02 – Wie er na Abraham kwamen

Tussen Abraham en Hendrik zou eerst nog een lange rij van leerkrachten passeren. Van een aantal weten we niet meer dat zij werkzaam zijn geweest op de Sliedrechtse school als de eerste opvolgers van Abraham Adriaensz. Dat waren: Herman Dircks Stip, Cornelis Vincenten,  Henrikus Buijtendyck en S.A. van der Sluys.

Alle genoemde personen hadden wel te voldoen aan de eisen gesteld in het schoolreglement. Daarin stond te lezen dat:
1e Alle gedrukte boeken en brieven prompt moet kunnen lezen.
2e Een goede hand van schrijven moest hebben.
3e De Psalmen Davids “bequamelijck” moest kunnen zingen.
4e “Ter nooddruft” moest kunnen rekenen”.
5e Een goede methode moest hebben “om de jeugd ten spoedigste te leeren”.

Een niet geringe lijst van eisen. Vraag is echter hoe de 17e eeuwse schoolmeester hieraan kon voldoen. Mogelijkheden tot scholing waren er nauwelijks. De positie van de schoolmeester was niet te benijden. Leerplicht bestond niet. Het analfabetisme was ontstellend. Op financieel gebied was het vooral voor de dorpsschoolmeester een treurige zaak. Bittere armoe noodzaakte tot het aannemen van allerlei bijbaantjes zoals we ook al zagen bij Abraham Adriensz.

Een brief met gevolgen
Pas rond 1657 kunnen we de draad weer opnemen. Schoolmeester is dan Andries van der Sluys. Veel zouden we ook van hem niet gehoord hebben als hij niet een brief verzonden had, welke gericht was aan sinjeur Michiel de Visser. In dit schrijven uitte hij beschuldigingen aan het adres van Schout Barent van Asperen. Bovendien was er het verzoek de brief te laten lezen aan de Heer van Sliedrecht. Grote beroering ontstond. Van der Sluys beweerde bij hoog en bij laag dat de brief geschreven zou zijn door de dominee. Hierbij gebruikte hij woorden als “soo moet de duivel mij halen” en “daer wil ik mijn ouden hals onder zetten”. Het schijnt meer een strijd geweest te zijn tussen de drie schouten van Sliedrecht. Dat waren Cornelis van de Graef (Naeltwijck), Barent van Asperen (Lockhorst) en Joost Boon (Niemantsvriend). De schoolmeester werd uiteindelijk de dupe van de kwestie. Op de vraag van de kerkenraad, of ” het niet syn amt was, het school waar te nemen, en op ’t leeren van de kinderen te passen, sonder met de kercke ofte ’t gerechte sich te bemoeyen “, antwoordde hij met een volmondig “ja”. Hij hield echter vol de brief niet geschreven te hebben. Toen een der aanwezigen de brief te voorschijn haalde en zei: “Gij oude schelm, gij hebt uw ziel al genoeg voor den duyvel gesworen” en daarna de hele brief voorlas kon meester Andries ” sich van schaamte niet onthouden “. De zoon van de meester herkende zijn vaders handschrift en de dochter nam vader onder haar hoede en leidde hem naar buiten.
Schoolmeester Van der Sluys was al eens eerder in opspraak geweest en wellicht was de brief de bekende stok om de hond te slaan. In ieder geval in 1672 is de man afgezet als schoolmeester. Kennelijk ging het ontslag van de oude leermeester velen te ver. De man had immers zijn beroep goed uitgeoefend. Het verzoek hem in ere te herstellen werd echter afgewezen. Zijn opvolger werd een zekere Jan de Heck. Toen deze in 1706 overleed maakten de kinderen kennis met meester Ambrosius Kool. *

Van de heer W. Bos te Sliedrecht ontvingen we een artikel dat enige informatie geeft over de persoon Ambrosius Kool.

Ambrosius Kool, maar kort schoolmeester te Sliedrecht

“Uit de genealogie Kool, gepubliceerd in de Nederlandse Leeuw, jaargang 110, nr. 7 en 8 is het volgende op te maken:

In 1674 kwam Jan de Heck in het schoolhuis van Sliedrecht. Hij overleed in 1706.
Het vinden van een opvolger was niet zo gemakkelijk. Min of meer ten einde raad droeg de kerkenraad Ambrosius Kool ter benoeming voor bij ambachtsheer Johan van der Burch. Het contact was ontstaan, doordat Ambrosius Kool, via zijn huwelijk met Grietje Gillesdr. de Heck, verwant was aan de overleden schoolmeester. Bovendien woonde hij dichtbij, in Hardinxveld.
Ambrosius Kool (1661-1726) was bij zijn benoeming al 45 jaar oud en niet echt in het onderwijs geïnteresseerd. Hij was niet onbemiddeld door zijn handel in grienden. Daar bleef hij mee bezig. Op 11 april 1710, toen hij al geen schoolmeester meer was, verkochten de erven van zijn zwager Adriaen Gillessen de Heck hem “eene buytengriend geleegen op de Steenplaets.”
Van 1688 tot 1690 was Kool diaken te Boven-Hardinxveld. Hij was daar ouderling in de jaren 1695 tot 1699 en in 1706, het jaar van zijn benoeming te Sliedrecht.
Gezien zijn belangen, zowel te Neder- als te Boven-Hardinxveld, was er vanaf het begin sprake van een “ad interim periode” in Sliedrecht.
Na voorlezing van de aanstellingsbrief werd “de schoolorde voorgelesen”, waarna de kerkenraad de papieren zoals gebruikelijk opborg ” in den kerckekist”.
Al spoedig bevielen Kool vooral de bijbaantjes van koster en voorzanger niet. Hij had ze, in tegenstelling tot de meeste schoolmeesters uit die tijd, financieel ook niet nodig en belastte graag anderen met het opwinden van “de horlogerie” en het luiden van de kerkklok.
Hij trachtte zich zo veel mogelijk op het onderwijs te concentreren, maar moest wel de doop-, trouw-, en begraafregisters zien bij te houden en opzicht uitoefenen op de grafdelvers.
Of Kool ontslagen werd of zelf ontslag nam is niet bekend. In 1708 kwam er al een opvolger in de persoon van Leendert Willemsz. Versteeg uit Moercapelle. Ook met hem was men niet gelukkig. Reeds op 15 juli 1714 ontving Versteeg “syne dismissy weegens syne benoeming te Berckel in het Delfland.”
Kool zat toen al weer hoog en droog in Hardinxveld, waar hij in 1726 overleed Hij zal zeker kennis hebben genomen van de feiten rond zijn opvolgers. Binnen korte tijd volgden de schoolmeesters elkaar op. In 1714 was daar Johan Storm. Hij vertrok nog hetzelfde jaar naar Beesd. Zijn opvolger in 1715, Johan de Soete. deed zijn naam geen eer aan. Hij raakte betrokken bij een zedenschandaal.”

In opspraak
Johannes de Zoete, een “jongman van Rijnsaterwoude”. De Zoete verrichtte zijn werk in het schooltje onder de kerk aanvankelijk naar tevredenheid.
Ook hij zou in opspraak komen. Als jongeman was hij niet schuw voor het vrouwelijk schoon, wat hem in de problemen bracht toen een zekere Agnietje Schram zwanger werd en Johannes als de vader werd aangewezen. Zelfs de deelname aan het Heilig Avondmaal (1725) werd hem ontzegd. Zelfs de deelname aan het Heilig Avondmaal (1725) werd hem ontzegd. Agnietje zuiverde hem echter van alle blaam. Hoewel meester De Zoete kon aanblijven, had hij kennelijk zijn conclusies al getrokken. In 1730 vertrok hij naar Lekkerkerk.
Jan Alblas werd in hetzelfde jaar door de Ambachtsheren van ons dorp benoemd tot de nieuwe schoolmeester. Hij vervulde naast deze baan de gebruikelijke taken om zijn toch wel schamele loon van f 80, = per jaar, aan te vullen. Als voorzanger moest hij verplicht gekleed gaan in een zwart kostuum op straffe van een boete van f 15, = aan de kerk. Dit baantje gecombineerd met dat van koster bracht f 40, = per jaar op. De drie ambachten. Naaldwijk, Sliedrecht, en Niemandsvriend dienden dit bedrag gezamenlijk op te hoesten. Dit gebeurde in verhouding tot hun grootte. Naaldwijk betaalde de helft f 60, =, Sliedrecht f 40, = en Niemandsvriend de rest.
Verder werd er van Alblas verwacht dat hij klok opwond en luidde. Hij zette de stoven in de kerk, zodat de voorname ingezetenen in de onverwarmde kerk in ieder geval geen last zouden hebben van koude voeten. Hij hield dit vol tot zijn dood in 1760.

Reglement voor de schoolmeester
Zoon Pieter Alblas verwierf de eer ” op de onderrigtinge en rapporten ” die de Ambachtsheer had ontvangen en ” vertrouwende op sijn vroomheijt, bequaamheijt en welgesintheijt in de ware gereformeerde Christelijke Religie ” zijn vader op te volgen tegen hetzelfde salaris.
Uit de salarisregeling blijkt verder dat Pieter Alblas ook les ging geven in Frans, Italiaans, boekhouden en stuurmanskunst
Alblas junior kreeg een uitgebreide instructie mee ” belangende ’t Schoolmeestersambt”. Hierin lezen we o.a.:

1. Er zal elke dag school worden gehouden van 9-12 uur en van 1-4 uur, behalve op de zaterdagmiddag, “welke dagh weeckelijks aan de kinderen vergunt wert tot desselft uitspanning en recreatië”.
2. In de koude tijd des jaars, of wanneer de schout het gelast, zal hij een vuur moeten stoken van het hout ” dat de knegjes ter schoole koomende, meede brengen”.
3. Elke schooltijd zal worden begonnen met gebed en geëindigd met het zingen van een psalm en dankzegging.
4. Hij zal onderwijs hebben te geven, niet alleen in het leren der letters, spellen, lezen en schrijven en cijferen, ” maar ook wel degelijk in de goddelijke waarheeden, specialijk alle de kinderen van buyten doen leeren het Register van het oude en het nieuwe testament, de articulen des geloofs en sodanige gebeeden voor ’s morgens en ’s avonds mitsgaders voor en na den eten, als daartoe aan hem, nevents dese instructie ter hant gestelt zal worden.”
5. De hele woensdagmorgen moet besteed worden aan het leren en opzeggen der psalmen, evenzo de hele zaterdagmorgen moet hij hen bijbrengen ” een generale kennisse en bevattinge van de voornaamste grontwaarden der religie en belijdenisse van de ware gereformeerde kerke, en voorts van alle hetgeene behoort tot een genoegzaame generale eenvouwdige en practicale kennise van alle grondwaarden die na de godsaligheijt sijn.”
6. Voorts moet hij zijn leerlingen diverse teksten, vooral uit de Spreuken en de Psalmen van buiten laten leren.
De bekwaamste leerlingen moeten elke week uit het hoofd leren de vragen en antwoorden van de Heidelbergse Catechismus, waarover op de volgende zondag in de kerk zal worden gepreekt. Deze kinderen moesten naar oud gebruik in de godsdienstoefeningen deze vragen en antwoorden voor de preekstoel, ten aanhore van de gemeente, opzeggen.
7. De schoolmeester heeft verder toezicht op zijn leerlingen, zowel in school als daar buiten. Hij moet dan ook bij het uitgaan van de school nu eens de kinderen die benedenkerks wonen dan weer die bovenkerks gaan in het oog houden, en als ze zich op de dijk niet netjes gedragen hen in de school straffen.
8. Vanaf 1 november tot de laatste februari wordt er bovendien avondschool gehouden.
9. De vakanties worden vastgesteld als volgt: de Paasweek, met Pinksteren een halve week, Nieuwjaarsdag en een week met Kerstmis. (Zomervakantie bestond dus nog niet!)
10. Ten slotte moet hij de kinderen van hen die bedeeld worden, zonder schoolgeldbetaling onderwijzen en hen net als andere leerlingen voorzien van boeken, papier, pennen en inkt, waarvoor hij echter 9 gulden per jaar zal genieten. Elke week moet hij de schout een lijstje geven van de arme kinderen die niet op school komen. Deze kan dan hun ouders bij de armbedeling daarover doen onderhouden.

Het eerste schoolgebouw
De schoolwoning welke in 1952 bij de noodzakelijke restauratie van de toren werd afgebroken, was te vinden aan de west- en zuidzijde van de toren. De school zelf lag aan de noordzijde van de toren.
Meester kon vanuit zijn huis rechtstreeks binnendoor de school en de toren bereiken. Voor het luiden van de klok en het opwinden van het uurwerk hoefde hij dus niet naar buiten. Vanuit de toren kwam hij in de kerk, waar hij zijn eerder genoemde “bijbaantjes” deed.
Hierover mogen we zeker niet te licht denken. Onderstaande maakt dit duidelijk.

Drukke werkzaamheden als koster en doodgraver
1. Er werden ’s zondags twee kerkdiensten gehouden en wel om 9 uur en om half 2 of 2 uur. Dit laatste was het geval als ’s morgens het Heilig Avondmaal was bediend of de predikant eerst op een andere plaats had moeten preken.
De koster-schoolmeester diende om 7 uur en om 8 uur de klok te luiden. Om kwart voor negen begon de meester te lezen en om negen uur precies liet hij de klok driemaal, met korte tussenpauzen, kleppen. Hij gaf daarbij de psalm op en liet deze zingen. Dit ritueel herhaalde zich in de middaguren. Aan de pastorie moest vooraf vermeld worden wat er gelezen zou worden. De meester mocht niet verzuimen en moest bij de kerkdiensten in het zwart gekleed zijn. Overtreding van genoemde kwam hem te staan op een boete van f 15, = ten behoeve van de kerk.
2. De sleutels van de kerk mocht de koster nooit afgeven op straffe van een boete van f 6, =. Herhaling van het feit kostte hem zelfs f 12, =.
3. Na de bediening van het Avondmaal ging van de korsten, het overblijvende brood en de wijn de helft naar de predikant en de andere helft was voor de koster.
4. De klok moest geregeld worden opgewonden. Dit gebeurde ’s morgens om 8 uur. De klok werd geluid ’s middags om 12 uur en ’s avonds om 8 uur. Indien nodig werd de klok na zonsondergang verzet.
5. Als de schout het nodig oordeelde moesten er door de koster warme stoven worden gezet op de plaatsen van de voorname ingezetenen, zoals de schout, de schepenen en de kerkenraad.

Als doodgraver was de taak van de schoolmeester ook nauwkeurig omschreven. Bij elke begrafenis van een volwassene werd een uur de klok geluid en bij die van een kind een half uur.

Verdiensten
Niet alleen de taken, maar ook de financiën waren vastgelegd.
Dit lezen we in een voor 1760 opgestelde “Ordonnantie en Reglement voor de Schoolmeester,
Coster en Dootgraver van de heerlijkheeden Naaltwijk en Sliedrecht.”

Den Schoolmeester sal voor sijn loon genietten en ontfangen van:

die leren spellen off lesen ’s weeks f –, 1 , –   **
die leren lezen f –, 1 , 4
die leren cijferen f –, 3 , –
die frans leren f –, 6 , –
die in ’t avontschool leren spellen off lesen f –, 2 , –
die frans leren in ’t winterschool f –, 4 , –
die italiaans boekhouden leren in ’t particulier commissie en compagnie eens f 36, – , –
die de stuurmanskonst leren  f 36, – , –
voor het leren van de armkinders met de leverantie van boecken, papier, pennen en inkt ’s jaars
f 9, – , –

** Te lezen van links naar rechts: guldens, stuivers en penningen.
( 1 stuiver = 16 penningen).

De schoolmeester zal jaarlijks voor tractement genieten van den geheelen dorpe van Sliedrecht.

Een hondert twintig guldens, welke 120 guldens als vanouds sijn en sullen betaalt worden uyt den binnenlandschen ommeslag van Sliedrecht, Naaldwijk en Niemandsvriend. De op school gebruikte materialen moesten de leerlingen zelf betalen, o.a. voor elk vel papier een oortje.

Als coster kwam de schoolmeester het volgende toe:

Den coster sal trecken voor het luyen voor een doode boven de 12 jaren ieder uur f –, 6 , –
voor een doode beneden de 12 jaren ieder half uur f –, 3 , –
hij sal treckken uijt de kerkeinkomste voor ’t smeren, opwinden en verstellen van het uurwerk jaarlijks
f 12, – , –
voor het wegsetten der baren f   3, – , –
voor ’t opsteecken der kaarssen in de avontpredicaten f   3, 3 , –
voor ‘ t schoonmaacken en wassen van ‘ t tafellaken, servetten en schuuren van de schotels en beeckers
tot gebrijk van ’t Heilig Avondmaal   f   3, – , –
voor ’t wegnemen en ’t stellen van de tafel  f  1 ,12 , –
voor ‘ t smeren van de klock, schoonmaken van de kerk f   1, – , –
voor een graft op het kerkhof van een persoon beneden de 12 jaaren f –, 5 , –
voor een persoon boven de 12 jaaren f –, 10 , –
in ’t winter zaaysoen voor een beneden de 12 jaaren f –,  8 , –
voor een boven de 12 jaaren bij vorst f –, 15, –
voor een graft in de kerk één diep f –, 12 , –
voor twee diep f – -,18 , –
voor drie diep f   1, 4 , –
voor vier diepf   1,10 , –

Bijschooltjes
Omstreeks zien we dat er op een aantal plaatsen “bijschooltjes” weden gehouden. Hier was het schoolgeld meestal lager. Een concurrentie voor de schoolmeester van de eerste orde! Meester Alblas was hierop zeker niet gesteld. Zijn inkomsten liepen terug. Bovendien was de kwaliteit van het onderwijs in de “bijschooltjes” van een mindere kwaliteit. Het zou wel eens zover kunnen komen dat er geen schoolmeester met voldoende kennis meer te vinden zou zijn voor een grotendeels verlopen school aan de kerk.
Daar de “bijschooltjes” zonder vergunning werkten, was het eenvoudig een eind aan de situatie te maken. In 1774 was het dan ook zover. “Het houden van bijscholen werd verboden, behoudens vergunning om kinderen beneden de 6 jaar te onderwijzen in het ABC.” Overtreding zou worden bestraft, de eerste keer met drie gulden, te betalen door hen, die een kind naar een dergelijke school zouden zenden en door de schoolmeester of onderwijzeres (schoolmatres), een volgende keer met negen gulden boete en verbod van school houden. Bij het uitgaan van de kerk werd dit besluit aan de gemeente voorgelezen.

Een nieuwe wet (1806)
Het onderwijs was tot nu toe een plaatselijke zaak geweest. In de Franse tijd kwam er een eerste landelijke onderwijswetgeving. De wet kende het beginsel van: “Vrijheid van Onderwijs” niet. De wet kende openbare (uit de overheidskas bekostigde) en bijzondere scholen van de eerste klasse (door een instelling als de diaconie of het “Nut” bekostigde scholen) en van de tweede klasse (particuliere scholen).
De openbare school moest een gemengde school zijn, toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige richting. De school was niet onchristelijk. De kinderen dienden te worden opgevoed “tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden”.
Bepaald werd dat de schooltijd, hetzij wekelijks, hetzij dagelijks, met gebed zou worden geopend en gesloten, waarbij ook een psalm mocht worden gezongen. Voor Christelijk leerstellig onderwijs gegeven door de onderwijzer was echter geen plaats op de openbare scholen. De kerken werden uitgenodigd de godsdienstlessen te verzorgen op de scholen.
De scholen waren duidelijk aan voorwaarden gebonden. Dit zou in de komende jaren aanleiding geven tot een langdurige strijd.
Ieder kreeg in principe recht op onderwijs, een lesprogramma werd aangegeven.

Klassikaal onderwijs
In de vorige eeuw werd het onderwijs nog individueel aan de leerlingen gegeven. De wet van 1806 maakte hier een einde aan. De leerlingen werden vanaf dan verdeeld over drie klassen die een afzonderlijke plaats in het schoolgebouw kregen. De meester stond voor de klas bij zijn onafscheidelijke bord en gaf klassikaal les. De kinderen zaten in lange banken, waarin plaats was voor 8 à 10 leerlingen. Eerst in 1866 wordt er voorzichtig gesproken over banken voor twee personen. Waren er meer meester in een lokaal werkzaam, dan hingen er uiteraard ook meer borden langs de voorwand, waar zich ook nog het telraam bevond.
Vaak hingen achter in de klas de jassen en mantels, petjes, mutsen en hoeden van de leerlingen wat weinig bevorderlijk was voor de frisheid en de atmosfeer en de activiteit van de kinderen. Die hadden dan gelegenheid genoeg om dromerig te staren naar de wandkaarten, vaak een product van meesters eigen vlijt en talent, of naar platen met afbeeldingen van dieren of planten. Op de kast stonden de meetkundige figuren; de kubus, de piramide, en de kegel, die dienst deden bij de “vormleer”. Ook de decimale maten en gewichten ontbraken niet.
Tot de “hoofdelijk” leermiddelen voor het kind behoorde in de eerste plaats de lei. Bij de lei behoorden de griffels die in eenvoudige spanen doosjes of houten griffeldozen werden opgeborgen, versierd met het opschrift “Voor het vlijtige kind”. Verder was er de spons in een blikken of glazen doosje, tezamen met een boon of een erwt die daar het wonder van hun groei demonstreerden. Boven in de bank bevond zich het inktpotje, meestal van glas, maar het kon ook van lood gemaakt zijn.

Inspectie en schoolopziener
Een onderwijsinspectie werd ingesteld en schoolopzieners hielden de naleving van de wet goed in de gaten. Met de plichten van de schoolmeester bemoeide hij zich pijnlijk precies.

“Hij -de meester- zal zorgen dat de scholieren niet onnodig naar buiten gaan, dat zij zich, gedurende de ganschen schooltijd stil en aandachtig, alsmede op straat als op den weg steeds vreedzaam, zedig en beleefd gedragen. Geen gelegenheid zal hij verzuimen om het schoolbord, dat klassikale leermiddel bij uitstek, te gebruiken. De schooltijd, zal tenminste bij het begin en het einde van elke schoolweek, met een gepast Christelijk gebed geopend en gesloten worden.”

De schoolopziener bezocht de scholen minstens tweemaal per jaar. Daar werd hij met veel egards ontvangen. Het is zelfs bekend dat een schoolopziener door de jeugd met het volgende lied werd ontvangen:

Dag Lieve Schoolopziener!
Gij bezoekt ons weer, wij zijn nu blij.
Gij houdt niet op te zorgen.
Wees welkom dan, o brave man!
Elke onzer zal, zoveel hij kan Uw zorgen dankend lonen.

Niet alleen bij de jeugd was de schoolopziener in ere, ook de onderwijzers hadden voor hem een diep respect. Zij kenden hem van zijn schoolbezoek, als lid van examencommissie. Hij was present bij de opening van een nieuwe school, bij de begrafenis van een voortreffelijke bovenmeester, of speldde het schoolhoofd voor zoveel jaren trouwe dienst het goud op de borst. Met “menschkundig beleid” diende hij moeilijkheden uit de weg te ruimen.
Zijn werk deed hij op strenge en rechtvaardige wijze. Met argusogen bekeek hij o.a. of de school wel voldoende aandacht besteedde aan het nieuwe metrieke stelsel. Aan de tijd dat ons volk rekende met ellen, palmen, duimen en strepen moest een einde komen.

Eisen
Er werden minimumeisen ingesteld waaraan onderwijzers moesten voldoen.
Deze waren:
1. Er werd tweeërlei toelating als onderwijzer geëist; één voor de Staat en één voor een bepaalde school of plaats.
2. De uitgereikte akten waren van de 4e, 3e, 2e en de 1e rang die konden worden behaald op de leeftijd van 16, 18, 22 en 25 jaar.
Onderwijzers van de eerste en tweede rang mochten aan alle scholen lesgeven; die van de derde en vierde rang konden alleen naar de kleine plaatsen en gehuchten.
Met vacatures werd een vergelijkend examen ingesteld.
3. Als de school meer dan 70 leerlingen telde, mocht er een ondermeester of tweede meester worden aangesteld
4. De inkomsten van de schoolmeester moesten “toereikend” zijn.

“Toereikend” betekende een laag salaris, een pensioen weinig meer dan een fooi. Zijn nabestaanden zouden geen cent inkomen hebben als hij eens onverwacht “tot hoger werkzaamheid werd geroepen”, zoals de term in die tijd luidde.

De wet van 1806 had er eveneens toe bijgedragen dat de oude schoolmeester zoals wij hem kennen van prenten, schilderijen uit de achttiende eeuw verdween. De tabberd, de baret of pruik, de plak, de gard, de tiendkam, waarmee de luizenhoofden van de kinderen hardhandig werden bewerkt, werden langzamerhand museumstukken, evenals het schandbord en de ezelskap, waarmee de meester de ijver en het IQ van zijn leerlingen had trachten op te vijzelen. Verlopen handwerkslieden, soldaten zonder emplooi, koetsiers en tuinlieden stram van de reumatiek kwamen niet langer in aanmerking om de kinderen les te geven; de onderwijzersopleiding was bij schoolwet geregeld.

School-0201

Een nieuwe school
Tot 1777 was Pieter Alblas de schoolmeester in ons dorp. Hij werd opgevolgd door de 21 jarige Leendert de Groot die daarvoor schoolmeester was te Ottoland. Hij diende zijn voorganger gedurende 5 jaar een bedrag te betalen van f 200, =. Wellicht had Alblas dit bedrag hard nodig voor zijn studie voor predikant die hij op ver gevorderde leeftijd ging volgen.
Het jaar 1807 werd een belangrijk jaar voor het plaatselijke onderwijs. Tot dit moment was de school eigendom van de kerk. In genoemd jaar kwam er een nieuw plaatselijk reglement. Hierin werd vastgesteld dat het gemeentebestuur voortaan ging deel uitmaken van het kerkbestuur en uiteraard van het schoolbestuur.
Het positieve van dit feit was het besluit tot afbraak van de oude school en tot bouw van een nieuwe school bij de kerk. De oude school was klein om alle kinderen op te vangen. Het bedrag dat nodig was voor de bouw van de nieuwe school en consistorie werd door de ingezeten vrijwillig bijeengebracht. De bouw werd gegund aan de laagste inschrijver, Leendert de Landgraaf. Dit alles voor een bedrag van f 2704, =. Uiteraard kwam daar nog heel wat bij aan bijwerk.

De eerste steen werd gelegd door Jacobus van Hattem, het zoontje van de toenmalige burgemeester. Dit gebeurde op 14 juni 1807. Deze steen is nu zien in het Sliedrechts Museum. Eind 1807 werd de nieuwe school in gebruik genomen. door meester Jan de Groot die zijn vader in 1805 was opgevolgd.De nieuwe school betekende voor de ouders van de leerlingen een hogere bijdrage. In de oude school had men een open vuur gestookt. Wat moet dit voor kinderen hebben betekend wat betreft atmosfeer en ventilatie!? Van oudsher brachten de leerlingen, zoals we eerder lazen hout en andere brandstof mee naar school. Dit gebeurde in de wintermaanden van 15 november tot 15 maart. In de nieuwe school was het niet mogelijk een open vuur te stoken. De schoorsteen was zodanig gebouwd dat er een kachel diende te worden geplaatst. Daar de schoolmeester het geld voor het stooksel onmogelijk kon opbrengen, moest men er toe overgaan het schoolgeld met vier duiten per week gedurende de wintermaanden te verhogen. De kinderen en de meester waren verzekerd van een verwarmd gebouw en de lucht in het lokaal was heel wat zuiverder!