03 – Toename aantal leerlingen vereist een tweede school

Onder schoolmeester Jan de Groot zou het leerlingenaantal sterk toenemen. Nu was de tijd gunstig. De Franse overheersing was voorbij (1813) en het aantal ouders dat onderwijs voor hun kinderen wenste groeide. Gedurende de jaren 1826-1830 werd de school bevolkt door rond de 200 leerlingen. Zo’n 70 à 80 kinderen gingen voor rekening van de gemeente naar school. Een feit was dat de belangstelling onder het armlastige deel van de bevolking eveneens toenam. De Groot diende een ondermeester in dienst te nemen. Er werd zelfs in “ploegen” les gegeven. Voor de kosten draaide hij wel zelf op. Het schoolgeld werd hoger en bedroeg minstens 10 cent per leerling per week. De leerplichtige leeftijd was gesteld op 5 jaar. Dit lijkt aardig, maar dient wel te weten dat de kinderen na het bereiken van het 8e levensjaar de school dienden te verlaten. Het werk wachtte! Kennelijk eiste de gemeente wel waar voor het beschikbaar gestelde geld, immers de kinderen die voor hun rekening school gingen werden bij het verlaten van de school geëxamineerd door de burgemeester en drie raadsleden!

Een school voor het gehele dorp was uiteindelijk te weinig. Bij een besluit van de gemeenteraad van 16 maart 1827 werd overgegaan tot de aankoop van 2 huisjes aan de Tolsteeg.
School-0301Deze werden verbouwd tot onderwijzerswoning en de 2e school werd er in gevestigd.
Schoolmeester van de school werd de eerder genoemde Hendrik Slingerlandt. Hij heeft niet lang aan de school gewerkt. In overleg met de schoolopziener werd Hendrik wegens verregaande onkunde en slecht gedrag op 16 maart 1832 ontslagen. Trieste bijkomstigheid was dat de man door lichamelijke gebreken ook niet geschikt was voor handenarbeid. Vanuit de gemeentekas werd hem een bedrag uitgekeerd van f 2,50 per week.
Intussen (1829) was het aantal kinderen dat de school kon bezoeken reeds gestegen tot 500. Slechts voor 350 leerlingen was er maar plaats.
De plannen om een derde school te stichten waren serieus aanwezig, maar geldgebrek zorgde voor uitstel. Het gebouw aan de Tolsteeg werd gedeeltelijk vernieuwd en vergroot (1836). Het hoofd van de school was intussen Jan Bogaard.

Maranatha
School-0302Het plan een derde school te stichten werd in 1844 toch weer boven tafel gehaald. Op 25 januari van dat jaar besloot de gemeenteraad het gebouw van de voormalige wolspinnerij van Marinus Verschoor aan te kopen.
Dit gebouw, nu nog voor een gedeelte aanwezig en bekend onder de naam Maranatha, had oorspronkelijk een wolspinnerij binnen de muren gehad.
Later was er een synagoge in gevestigd.
In maart 1845 vond de aanbesteding voor de verbouw plaats en al in augustus van dat jaar zouden de eerste lessen gegeven kunnen worden. Er ontstond echter een probleem tussen het Rijk en de gemeente Sliedrecht rond de benoeming van de onderwijzer aan de school.

Aan sollicitanten was er geen gebrek. Een dertiental personen stond in de rij om aan de slag te gaan. Sliedrecht had een voorkeur voor de heer Teunis Dorland, op dat moment ondermeester aan de school bij de kerk. Het raadsbesluit de heer Dorland te benoemen werd door hogere instanties geschorst.
Wat speelde op dit moment namelijk? In 1840 was het Kantongerecht in Sliedrecht gevestigd. Vanuit de regering werd er op aangedrongen ook een gevangenis aan het gebouw te verbinden. De Sliedrechtse raad wenste hieraan niet mee te werken. Zo ontstond een probleem. Geen nor, geen onderwijzer. Aan deze strijd kwam eerst op 3 februari 1848 een eind. Aan de school werd benoemd Marie Jozef Michael Dahlburg Schieff. Uiteindelijk kwam er tevens een nor onder het Kantongerecht, evenals onder het 5 jaar later gebouwde Raadhuis in de Kerkbuurt. Beide gebouwen zijn nu in gebruik door het Sliedrechts Museum..
Sliedrecht was zodoende drie scholen rijk, welke te vinden waren aan het benedeneind (Tolsteeg), het midden (bij de kerk) en aan het boveneind (Maranathagebouw).

Weer een nieuwe school
Het gebouw aan de Tolsteeg moest in 1851 plaatsmaken voor een nieuwe school Op 28 november 1849 had de gemeente het huis “Bleyburg” met de bijbehorende grond gekocht. Op dit terrein werd de school gebouwd. Op 17 maart 1851 werd de school op Baanhoek in gebruik genomen.
Keren we terug tot de school bij de kerk. Daar was Jan de Groot ruim 40 jaar bij het onderwijs. Gelet op het grote aantal leerlingen moet zijn taak enorm zwaar geweest zijn. Op een leeftijd gekomen van 63 jaar werd het hem onmogelijk nog verder te werken. Ook bij de gemeente zag men dit in. Aan de meester werd in overweging gegeven ontslag te vragen. De Groot kon zich hiermee verenigen, maar vroeg wel een pensioen van f 800, = per jaar. Dit ging de gemeente te ver en het bedrag werd na enig heen en weer gepraat gesteld op f 700, = per jaar. Uit de gemeentekas ontving hij f 350, = en de rest diende zijn opvolger af te dragen……. . Tussen 1847 en 1858 vond deze aanbetaling plaats.
Cornelis Johannes van der Hoeven was eerder ondermeester geweest te Breda. Uit de vele sollicitanten was hij als de bekwaamste te voorschijn gekomen. Vooral zijn kennis op het gebied van de Franse, Duitse en Engelse taal, wiskunde en tekende had de doorslag gegeven bij zijn benoeming. Van der Hoeven zou zijn keuze later op velerlei terrein waarmaken.
Naast een aanstelling bij de gemeente kreeg Van der Hoeven ook een aanstelling bij het kerkbestuur als koster, voorzanger en klokluider. Hij werd geen doodgraver meer. Begraven in de kerk was een aflopende zaak en ook buiten de kerk, op het kerkhof gebeurde dat in latere jaren niet meer. Een nieuw kerkhof, gelegen aan de Stationsweg ten noorden van het kruispunt met de huidige Thorbeckelaan verving de oude begraafplaatsen.
Een enkele maal werd nog in de kerk begraven. Deze eer kreeg de oude meester De Groot. Hij werd begraven op de plaats waar hij vele jaren als voorlezer recht over de preekstoel had gestaan.
Een belangrijk jaar op onderwijsgebied was ook 1855. In dit jaar vond een volledige scheiding plaats tussen kerkelijke en burgerlijke gemeente. Bij de notaris werd een acte opgemaakt, waarbij overeengekomen werd dat het kerkbestuur afstand dee van de toren, de school, het erf ten noorden van de school en de onderwijzerswoning.
Van der Hoeven had nu dus duidelijk twee bazen. Er kwam dan ook een bepaling dat wanneer de onderwijzer die in de kosterswoning woonde, geen koster zou zijn het kerkbestuur jaarlijks f 75, = zou ontvangen voor het gemis van de kosterswoning. Over en weer werd het recht van overpad verleend.