04 – De wet van 1857

Al eerder zagen we dat de wet van 1806 een aanleiding was tot een schoolstrijd tussen de voorstanders van openbaar en bijzonder onderwijs.
De nieuwe wet van 1857 poogde hieraan een eind te maken, maar slaagde er niet in. Integendeel, er werd wel vrijheid gegeven tot het oprichten van scholen, maar er zou slechts rijkssubsidie gegeven worden wanneer de scholen voor iedereen toegankelijk zouden zijn. Met andere woorden steun was er alleen voor scholen van hetzelfde karakter als de openbare. De vrijheid werd weliswaar vergroot, maar echt tevreden waren de partijen niet. Het aantal bijzondere scholen nam na 1857 snel toe, want de voorstanders van confessioneel onderwijs konden nu scholen stichten geheel “buiten bezwaar van ’s lands schatkist”. Men was daarbij afhankelijk van vrijwillige bijdragen, schenkingen en schoolgelden. De schoolstrijd werd er nu tevens een van een strijd om de subsidie, waarbij het openbaar onderwijs zat intussen ook niet stil zat. In 1866 werd op tweede paasdag in het Friese Heerenveen een vergadering belegd die de aanleiding zou vormen tot de oprichting van de “Vereniging tot bevordering van het Volksonderwijs” op 25 mei van dat jaar te Leeuwarden.

De kenmerken van de wet van 1857 waren:

*Voorgeschreven werd welke vakken er gegeven moesten worden. Dat waren er 9 namelijk lezen, schrijven, rekenen, vormleer, Nederlandse taal, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen. Ook voor het meer uitgebreid lager onderwijs (MULO) werd een nadere omschrijving van de vakken gegeven.
*De schoolopziener kreeg de bevoegdheid om lokalen die schadelijk voor de gezondheid of te klein waren af te keuren.
*De onderwijzer diende in het bezit te zijn van bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid; de opleiding moest plaatsvinden op kweekscholen, rijksnormaalscholen of aan de openbare scholen zelf.
*Onderwijs kon gegeven worden door hoofd- en hulponderwijzers en kwekelingen van beiderlei kunne. Voor de vrouwen werd één rang ingevoerd, die van schoolhouderes.
*De onderwijzers kregen hiermee de erkenning zelfstandig met een onderwijstaak belast te zijn en waren niet langer de “hulpjes” van het schoolhoofd!
*De 4 rangen, die de wet van 1806 kende, werden teruggebracht tot 2. De eisen bij de examens werden verzwaard, waarmee het peil bij de onderwijzers steeg.
*Het schoolhoofd moest door een kwekeling worden bijgestaan bij meer dan 70 leerlingen, bij meer dan 100 door een hulponderwijzer, bij meer dan 150 door een hulponderwijzer en een kwekeling, bij meer dan 200 door 2 hulponderwijzers.
*Het wettelijk minimumsalaris voor schoolhoofd werd vastgesteld op f 400,= per jaar plus vrije woning en tuin en f 25,= voor de opleiding van een kwekeling. De hulponderwijzer ontving minimaal f 200,= per jaar.

Onvrede tussen schoolhoofden en onderwijzers
De nieuwe onderwijswet van 1857 bracht voor de opleiding van de schoolmeester en schooljuffrouw ook grote veranderingen. Zo werd het aantal rijkskweekscholen, waar de studie gevolgd kon worden tussen 1860 en 1880 van één naar zeven uitgebreid. In de grotere steden ontstonden de eerste gemeentelijke kweekscholen. Amsterdam had de primeur in 1876. In het aantal via toelatingsexamens geplaatste leerlingen zat een stijgende lijn. De kweekscholen waren op verre na niet in staat voldoende personeel op te leiden, zodat de kwekelingen op de scholen zelf ook nog het vak konden leren.
Steeds meer geschoold personeel vond een plaats binnen de schoolmuren. Qua opleiding staken zij gunstig af bij het oudere personeel. Hierdoor groeide een tegenstelling tussen het op de scholen aanwezige oudere personeel. Een situatie die er niet beter op werd, doordat de ouderen meestal doorschoven naar de banen van schoolhoofd. Een veel beter betaalde baan, waarbij het salaris 2,3 maal zo hoog was dan dat van de onderwijzer. De tegenstelling van slecht of gebrekkig opgeleiden met weinig algemene ontwikkeling tegenover goed of tenminste beter opgeleiden en de financiële achterstelling van de onderwijzers brachten in veel gevallen spanningen met zich mee De onderlinge verhoudingen werden vaak bedorven en voor de ondergeschikte onderwijzers werd de toestand vaak ondraaglijk. De schoolhoofden hadden al sinds 1842 de mogelijkheid zich aan te sluiten bij het Nederlandsche Onderwijzers Genootschap (N.O.G.). Voor de onderwijzers was hierin geen plaats. Uiteindelijk zou de onvrede leiden (1874) tot de oprichting van de “Bond van Nederlandsche Onderwijzers”.

Schooltoezicht
Gegrond op de onderwijswet van 1806 werd in mei 1842 een nota opgemaakt door een Provinciale Commissie van Onderwijs.
Hierin werden nog eens duidelijk de regels gesteld, die in acht moesten worden genomen door plaatselijke commissies belast met het toezicht op het onderwijs.
Een “Commissie van Plaatselijk Toezigt”, bestaande uit eenige bij de Districts-Schoolopziener bekende en vertrouwde personen kreeg na een aanstelling van het gemeentebestuur het toezicht op enige hoofdaangelegenheden van het Schoolwezen.

De taken bestonden uit:

* Het behulpzaam zijn en ondersteunen van de schoolopziener.
* Het doorgeven van vacatures en andere voor het plaatselijke onderwijs belangrijke zaken.
* Zorg voor behoorlijk ingerichte schoolvertrekken, het nodige meubilair en hulpmiddelen.
* Controle op de reinheid. Zo moesten de lokalen tweemaal per week gereinigd worden, tussen de schooltijden geluchr worden en ’s winters op een voor de gezondheid niet nadelige wijze verwarmd worden.
* Toezicht houden op het naar school gaan van alle leerlingen. Vooral op de kinderen, die tot de arme en minvermogende klasse behoorden, diende gelet te worden.
De kinderen moesten “allen zindelijk en gewasschen ter school komen, geen afzigtelijke of besmettelijke ongemakken hebben en voorzien van de Koepok-inënting”.
Kinderen uit gezinnen, waar de kinderpokken of een andere besmettelijke ziekte heerste mochten de school niet bezoeken, zolang de besmetting duurde.
* Aandacht voor het feit dat de onderwijzers en onderwijzeressen de bepalingen op het onderwijs nauwlettend naleefden
De orde en tucht dienden volgens opvoedkundige beginsels, zonder het gebruik van oude strafwerktuigen of verworpene dwangmiddelen gehandhaafd worden. De leerkracht had zich in alle opzichten voorbeeldig te gedragen.

De werkzaamheden van elke klas moesten gedurende elke schooltijd volgens een opgemaakt rooster – zichtbaar in de school opgehangen – gegeven worden.
De commissie diende op geregelde tijden schoolbezoeken te houden, zodat het reilen en zeilen van de scholen goed in de gaten kon worden.
De maatregelen, die de commissie in het belang van het onderwijs kon nemen, beperkten zich uitsluitend tot aanmoediging, opwekking, hulpbetoon en overreding van ouders, leerlingen en onderwijzers.
Mocht de commissie het nodig vinden om strengere maatregelen te nemen diende overleg met de schoolopziener plaats te vinden.

De betekenis van de schoolcommissie was – dat zal duidelijk zijn – gering. Zaken als schooltijden, vakanties, schoolgeld konden geregeld worden. Van een medezeggenschap inzake het onderwijs was zeker geen sprake.

Instelling schoolcommissie (1857) in Sliedrecht
Bij raadsbesluit van 22 december 1857 werd in Sliedrecht een plaatselijke schoolcommissie ingesteld die de taak kreeg toezicht te houden op het onderwijs. Op 20 januari 1858 kwam de commissie bestaande uit 5 leden voor de eerste maal bijeen. Tot voorzitter werd gekozen W.M.van Haaften, secretaris werd J.A.van Hattem. Leden waren J. Prins Visser, J. Luyt en W.W. Kalis.
Een van de eerste werkzaamheden was het opstellen van een nieuw schoolreglement voor de onderwijzers.
Besloten werd schoolhoofd Van der Hoeven zijn aanstelling als koster, voorzanger en klokluider, welke volgens de nieuwe wet niet zou stroken met het karakter van de school, niet te ontnemen. Het feit dat van de 5972 inwoners er 5815 “de gereformeerde leer toegedaan” waren en men mede hierdoor niet al te veel te vrezen had voor een kerkelijke invloed op de school was hieraan niet vreemd. Een van de eerste daden van de commissie was een bezoek brengen aan de drie Sliedrechtse scholen. Doel van dit bezoek was een onderzoek op de scholen naar de vorderingen van de kinderen, waarvan de ouders van de “bedeling” leefden.
Viermaal per jaar werden de kinderen tot de scholen toegelaten. De ouders, die onderwijs voor hun zoon of dochter wensten, moesten hun kind aanmelden bij de secretarie. In totaal woonden (1863) er in ons dorp 1380 huisgezinnen. Voor de drie bestaande scholen betekende dit 460 huisgezinnen De schoolcommissie zorgde voor een verdeling van de leerlingen over de scholen. Aan de hand van deze cijfers werden de “schoolgrenzen” bepaald. Voor de school in wijk A was dit vanaf de grens met Giessendam tot aan de bewaarplaats van de brandspuit bij Wijk B 19. De school in Wijk C kon rekenen op de leerlingen vanaf genoemd brandspuithuisje tot aan de korenmolen in Wijk C. Voor de school in wijk D resteerden de kinderen vanaf de korenmolen tot de grens met Papendrecht.

Schoolgeld en Schoolverzuim
Rond 1860 was de kinderarbeid nog vrij algemeen. Werkeloosheid en armoede teisterden een groot deel van de bevolking. Landelijk gezien leefde een zevende deel van de mensen van de “bedeling”. Het schoolverzuim nam een ontstellende omvang aan. Behalve kinderen die nooit de school bezochten, waren er ook die te hooi en te gras aan het onderwijs deelnamen. Het in 1806 ingevoerde klassikale onderwijs was door de vele absenten bijna onmogelijk.
Hoewel de bevolking van ons land tussen 1860 en 1880 met 25% toenam hield het schoolbezoek hiermee zeker geen gelijke tred. Sterker, landelijk gezien was het aantal schoolgaande kinderen tussen de 6 en 12 jaar afgenomen van 34% naar 14%. Cijfers die enigszins verdoezeld werden doordat in absolute cijfers gezien nauwelijks sprake was van een daling. In 1862 bezochten zo’n 100.000 kinderen de school en in 1880 waren dit er 90.000. Een negatief saldo van 10.000 (10%) en dat terwijl de bevolking van ons land in dezelfde jaren met 25% was toegenomen.
Een feit, waarover vooral de in 1866 te Leeuwarden gestichte Vereniging tot bevordering van het Volksonderwijs zich ernstige zorgen maakte. Hierbij vroeg zich men af waar, waarom en door wie het verzuim vooral werd gepleegd. Het was overduidelijk dat men de schoolverzuimerts aantrof in de kringen van de armen. De armoede belemmerde het inzicht, belemmerde de belangstelling en eiste de kinderen op voor de arbeid. Men hoopte de situatie te verbeteren door in plaats van “armenscholen” daarvoor de “kosteloze scholen” in te stellen. Kosteloos onderwijs diende ingevoerd te worden voor de minvermogenden.
Het enige afdoende middel tegen het schoolverzuim: instelling van de leerplicht was nog lang niet aan de orde.
Sliedrecht stak nog gunstig af bij het bovenbeschreven beeld, doch het aantal kinderen waarvoor geen schoolgeld, 12,5 cent per week, werd betaald bedroeg 236. De gemeenteraad bepaalde welke kinderen gratis de school konden bezoeken en voor wie er schoolgeld betaald moest worden. Verder kende ons dorp een unieke groep schoolverzuimerts, namelijk zij die de school tijdelijk verzuimden. Dat waren zij die, zoals de volksklasse dit noemde, buiten-af waren.
Zij die “voor hunne stand genoegzame kundigheden hadden opgedaan” dienden de school te verlaten om plaats te maken voor anderen……. . Dit kwam veel ouders overigens niet slecht uit, want de kinderen konden op jonge leeftijd al “in de verdienste” worden gebracht.

Het onderwijzend personeel te Sliedrecht in 1858
In het jaarverslag over 1858 lezen we dat in de school in wijk A naast het schoolhoofd Dullburg Schlief de hulponderwijzer Karel van der Zijde werkzaam is. De school werd “in voldoende staat bevonden” en telde circa 195 leerlingen.
In wijk D werd het schoolhoofd Bogaard bijgestaan door hulponderwijzer Teunis Houtzager. Deze school telde gemiddeld 210 leerlingen
De school aan de kerk werd als laatste bezocht. Hier werd het schoolhoofd Van der Hoeven bijgestaan door hulponderwijzer Gijsbert Overeem. Zo’n 190 kinderen bezochten de school. Aan deze school werd ook onderwezen in het meer uitgebreid lager onderwijs. Enige jaren later zou de nieuw gestichte school in Kerkbuurt-Oost deze taak overnemen.
De hulponderwijzers Van der Zijde en Overeem waren in het bezit van de akte van bekwaamheid van de 3e rang. Alle anderen bezaten die van de 2e rang.
Hulponderwijzers waren in het begin van de jaren ’60 moeilijk te verkrijgen. De nood aan de school van Van der Hoeven was zelfs zo groot dat een kwekeling, Jacob Kros, van 14 jaar de leerlingen onder zijn hoede kreeg. Kennelijk heeft de jongeman goed gefunctioneerd. Dat valt op te maken uit zijn beloning die bestond uit het gedurende één jaar gratis mogen volgen van het meer uitgebreid lager onderwijs.
Nadat, op verzoek van de schoolcommissie, het salaris van de hulponderwijzer door de gemeenteraad werd verhoogd (april 1862) met f 50,00 per jaar van f 400,00 tot f 450,00 was de belangstelling opeens veel groter om in Sliedrecht aan de slag te gaan.
Later (1868) toen het aanbod groter was, deed de raad nog een poging het bedrag weer met f 25,00 te verlagen. Dit leed echter schipbreuk toen bleek dat hulponderwijzer Bouman direct verklaarde op te stappen.
In 1862 verviel tevens de bepaling van de wederzijdse opzegtermijn van drie maanden. Voor de gemeente natuurlijk een waarborg om een ongeschikte onderwijzer te ontslaan zonder de plicht van het salaris door te moeten betalen. Aan de andere kant veroorzaakte genoemd besluit het ” duiventil-effect” voor wat de hulponderwijzers betrof. Om de meest uiteenlopende redenen verliet men de Sliedrechtse scholen, waarna de opvolger weer neerstreek.
Van een enkel geval is het bekend dat de verstandhouding tussen het schoolhoofd en de hulponderwijzer de reden was tot het vertrek van de laatstgenoemde. Dit vond plaats toen de hulponderwijzer Mackaij weigerde de bevelen van de hoofdonderwijzer Bogaard op te volgen en lastig was voor zijn collega’s. Hem werd aangeraden zijn ontslag in te dienen, wat hij dan ook maar deed… .
Een ander opvallend ontslag was dat van de hulponderwijzer Immerzeel aan de school in wijk A, waarbij het schoolhoofd, Dullburg Schlief, “niet ongepast vond in het belang van het onderwijs eens te verwisselen van hulponderwijzer”. Hoewel van ontevredenheid geen sprake was, steunde de schoolcommissie het verzoek en de heer Immerzeel kreeg van de raad weliswaar eervol ontslag, maar diende wel naar een andere baan uit te zien ….. .
Ontslagen en benoemingen waren een zaak van de gemeenteraad. Aan de schoolcommissie werd advies gevraagd bij de voordracht. In 1868 voelde de commissie zich echter zodanig gepasseerd dat ze haar bevreemding uitsprak over het ontslag en de benoeming van hulponderwijzers zonder daar in gekend te zijn. “Het is zeer onaangenaam voor de commissie bij een schoolbezoek hulponderwijzers op de scholen aan te treffen, wien men niet kent en van hare verwisseling geen andere kennis draagt dan bij mededeeling van een afschrift van het verleende ontslag of aanstelling.”
Tevens waren er nog twee bijzondere scholen. Een daarvan was een meisjesschool in Wijk B Mejuffrouw Van Bunge gaf les aan 22 leerlingen. Schoolgeld betalen was voor deze school een verplichting. Desondanks gaf het leerlingenaantal zoveel zorgen dat het aan Van Bunge werd toegestaan om kinderen vanaf de leeftijd van 5½ jaar toe te laten als het aantal kinderen onder de 25 zou blijven. Het schoollokaal werd door de schoolcommissie niet geschikt bevonden. Naar een andere ruimte werd naarstig gezocht. Suggesties varieerden van een nieuw lokaal tot een lokaal op de leegstaande bovenverdieping van de school in wijk B
De andere bijzondere school, voor jongens en meisjes, eveneens in Wijk B, o.l.v de heer Berman, gaf onderdak aan 16 leerlingen. Een jaar later wordt deze school niet meer genoemd. Wel is dan sprake van een jongensschool in Wijk B, hoofd de heer W.J. van Ravesteyn. Slechts 12 jongens volgden de lessen.
De commissie toonde zich zeer tevreden over de kwaliteiten van het lager onderwijs, maar ten aanzien van het meer uitgebreid lager onderwijs waren er enige bedenkingen.
Tenslotte geeft de schoolcommissie het volgende advies aan het College van B & W: “Vermeerdering van schoolruimte en onderwijzers en ruime toepassing ten aanzien van het gratis schoolgaan”.
Om een indruk te krijgen van de grootte van de schoollokalen laten we de maten hieronder volgen.
School Nr 1: 12,20 el lang, 8, 20 el breed en 4,3 el hoog
School Nr 2: 15,– el lang 7,– el breed en 6 el hoog
School Nr 3: 14,33 el lang, 8,25 el breed en 5,09 el hoog

School-0401Het college neem de schoolcommissie serieus
In 1858 ( 8 november) besloot de raad een terrein in de oostelijke Kerkbuurt aan te kopen. Op dit terrein werd de vierde gemeenteschool gebouwd. De opening vond plaats op 2 januari 1861. Schoolhoofd werd de heer E.D.C. Frahm. Naar Sliedrechts gebruik in die tijd kreeg de school in de volksmond al gauw de naam van de “Frahmeschool”. Naast het lager onderwijs werd aan deze school tevens meer uitgebreid lager onderwijs (M.U.L.O.) gegeven. De school was slechts toegankelijk voor kinderen waar schoolgeld voor werd betaald…….. .
Later stond het gebouw bekend onder de naam “De Korf”. Er was o.a. de huishoudschool en later de ambachtsschool in gevestigd. Weer later diende het gebouw als meubeltoonzaal.
Reeds drie jaar later (1864) bleek dat het probleem van meer schoolruimte met de opening van de school in wijk B niet opgelost was. Burgemeester en Wethouders stelden de raad voor geen leerlingen meer in te schrijven op te overbevolkte school in wijk C bij de kerk. De leerlingen moesten geplaatst worden op de school van de heer Frahm. Dit schoot bij de schoolcommissie in het verkeerde keelgat, want hierdoor zouden belangen van de leerlingen geschaad worden. Een toename van het aantal leerlingen en wie zou zeggen wanneer ook leerlingen waarvoor geen schoolgeld zou worden betaald toegelaten zouden worden, was kennelijk niet in het belang van de gegoede burgerij. In de notulen lezen we o.a.: “De gegoede ingezeten burgerstand heeft eene regtmatige aanspraak op het aanwezig zijn van eene zoodanige school” en ” het zeer ten naadeelen zal werken op de overige kinderen, welke alhoewel nog geen uitgebreid onderwijs ontvangen toch beschouwd kunnen worden, daar aanwezig te zijn om opgeleid te worden tot dat meer uitgebreid onderwijs”. Kunnen we hier spreken van een “eliteschool”?
Het eind van het liedje was, dat de schoolcommissie maar weer met een voorstel kwam tot het stichten van een nieuwe school in wijk B of C met een ruimte voor 500 leerlingen en de bestemming voor de school van de heer Frahm te laten voor wat het was. Tevens zou hiermee een oplossing gevonden worden voor de bijzondere school van Van der Bunge. De school en het schoolhuis in wijk C kwamen zodoende vrij voor de meisjes.
De raad toonde zich niet gevoelig voor het voorstel. Integendeel door het schoolgeld van de school in wijk te verlagen en gelijk te stellen met de andere scholen “degradeerde” men de school van de heer Frahm tot een “ordinaire” volksschool. Alleen de restrictie dat kinderen waarvoor schoolgeld werd betaald toegelaten werden bleef voorlopig nog gehandhaafd. Op de school van Van der Hoeven werden de kinderen van de minder vermogende ouders toegelaten Om een beeld betreffende de bekrompenheid van de school bij de kerk te schetsen enige cijfers. De vloeroppervlakte bedroeg ongeveer 70 m², het aantal leerlingen dat daarop bivakkeerde in september 1866: 284. Dat wil zeggen ongeveer 4 per m² …. . Duidelijk een noodsituatie om onder deze omstandigheden te werken. De commissie zette terecht meer druk op de ketel door de gemeenteraad aan te sporen tot nieuwbouw. Zelfs het dreigement de schoolopziener in de zaak te mengen werd gebruikt.
In 1866 was de raad uiteindelijk ook overtuigd van de noodzaak een nieuwe school te bouwen, maar het zou echter nog 8 jaar duren eer het zover was dat het schoolgebouw geopend werd. De school in wijk C kon en mocht voorlopig geen nieuwe leerlingen aannemen, zodat naarstig werd gezocht naar een oplossing. De school in wijk A zou vergroot moeten worden, waardoor een tijdelijke oplossing zou komen voor het ruimteprobleem.

Problemen op de school van Frahm

School-0402
Frahm

Merkwaardig te noemen is dat de zomervakantie, door de raad vastgesteld, van school tot school kon verschillen. Zo kreeg de leerlingen van de hierboven genoemde school in 1863, op verzoek van hoofdonderwijzer Frahm, 14 dagen vakantie in plaats van de gebruikelijk week. De overige scholen moesten na een week de schooldeuren weer openen.
Aan regels werd door de schoolcommissie veel waarde gehecht. Dit bleek wel toen het schoolhoofd, Frahm, werd aangesproken op het feit dat de tafel der werkzaamheden (het leesrooster), niet voorhanden was. Genoemd schoolhoofd had het echter te druk om een rooster op te stellen. Hij verzocht prompt (1862) de raad een tweede hulponderwijzer aan zijn school aan te stellen – wat ingewilligd werd – en daarna kreeg hij zijn handen vrij om aan de gestelde eis van de schoolcommissie te voldoen.
Frahm
Veel meer tongen kwamen los, toen bekend werd dat op de school van meester Frahm de hand werd gelicht met artikel 11 van het huishoudelijk reglement, namelijk de verordening de schooltijd te openen met gebed. Dadelijk kwam de schoolcommissie in actie en werd Frahm op het matje geroepen. De hoofdonderwijzer verklaarde ” een overwegend bezwaar te hebben, ook in verband met de wet op het openbaar onderwijs, in zake van godsdienstige overtuiging”.
Zowel tegenover de onderwijzers, als de leerlingen diende genoemde wet in acht te worden genomen. Het gewraakte artikel diende volgens Frahm te verdwijnen uit het reglement. Aan de onderwijzers moest de vrijheid gelaten worden al of niet met een gebed de schooltijd te beginnen. De commissie veranderde haar standpunt niet en wees het schoolhoofd nogmaals op zijn verplichting ten aanzien van het gebed. Mocht hij nog niet tot inkeer gekomen zijn dan diende hij zich maar met zijn verzoek tot de raad te wenden. Al met al een duidelijke vorm van protest tegen het gezag en dat in het jaar 1865… .

Telegraafkantoor
Een probleem van een geheel andere aard was de inkwartiering van een telegraafkantoor op de bovenverdieping van de school. In de school heerste blijkbaar een enorme rust, want de vloeren dienden belegd te worden met matten om geluidsoverlast te voorkomen. De telegrafist werd te kennen gegeven zo weinig mogelijk bewegingen te maken die het onderwijs in de school stoorden… .
De telegrafist op zijn beurt sloeg onmiddellijk terug. Bij de schoolcommissie komt zijn brief aan, waarin hij klaagt over de verregaande ongeregeldheden, welke plaats vinden op de school in wijk B. Na onderzoek bleek dat een school en een telegraafkantoor niet binnen één gebouw konden functioneren. De gemeenteraad werd geadviseerd uit te kijken naar een andere ruimte voor het telegraafkantoor.
De school van de heer Frahm kwam ook weer in opspraak, nadat een raadslid te kennen had gegeven, dat op het gedeelte, uitsluitend bestemd voor lager onderwijs, door de leerlingen zeer onzedelijke woorden gebezigd werden.
De heer Frahm, hierover aangesproken, vraagt opheldering naar de informant van het raadslid om zodoende de zaak nader te kunnen onderzoeken.

Gymnastiek
Zoals eerder gezegd nam in 1866 het plan tot stichting van een nieuwe school serieuze vormen aan. De schoolcommissie zat al enige tijd met het probleem in de maag dat aan de wet op het lager onderwijs geen uitvoering kon worden gegeven ten aanzien van het vak gymnastiek. Dit om de eenvoudige reden dat er in de gemeente geen geschikte ruimte aanwezig was voor deze lessen. Het op termijn vrijkomen van het schoolgebouw aan de kerk werd als een unieke mogelijkheid gezien om daarin te voorzien.
De behoefte was groot en de kosten, f 200,00 per jaar, voor een gymonderwijzer mochten geen bezwaar vormen. In 1868 ging dit voorstel naar de raad. De gezondheid van de leerlingen had hierbij duidelijk een prioriteit. Immers ziekten zoals t.b.c., epidemieën (cholera) kwamen in deze tijd nog veelvuldig voor. Het voorstel van één der schoolcommissieleden, de heer Prins Visser, waarin werd voorgesteld de schooldag met een half uur per dag in te korten, werd door de gemeenteraad aangenomen.

Klachten en feest
Klachten kwamen op het bureau van de schoolcommissie terecht. Het ging daarbij om het feiten zoals; het sluiten van de schooldeuren, waardoor telaatkomers hun vertier maar op straat moesten zoeken, het niet toestaan van verblijven tijdens pauzen in de school bij regen of bij het opeten van de boterham in de middagpauze. “Schooltje makken” kwam ook nog wel eens voor. De onderwijzers werd opgedragen de namen van de wegblijvers aan de commissie door te geven. Dit gold ook voor wat betreft de leerlingen die zich misdroegen ten opzichte van de hulponderwijzer. Als maatregel zou verwijdering van de school plaats kunnen vinden. Ook toen waren kennelijk niet alle kinderen lieverdjes…
Onderwijzers ontkwamen evenmin aan ingediende klachten. De hulponderwijzers van de school in wijk D werden beschuldigd van het kastijden van de schooljeugd.
De leerlingen bezorgden ook buiten de school nogal eens voor overlast. In 1864 werd in het herziene schoolreglement opgenomen dat de hulponderwijzers opgedragen werd de jongelui bij het verlaten van de school een eind weegs te volgen. De leerkrachten hadden enige moeite met deze nieuwe regel en ook het doorgeven van het schoolverzuim gebeurde niet nauw gelet.
In 1863 werd het feit herdacht dat ons land 50 jaar daarvoor zijn vrijheid had heroverd op de Franse overheersing. Op de scholen werd dit feit met een feestdag herdacht. De kinderen ontvingen een feestplaat met uitleg van de gebeurtenissen enige toepasselijke liedjes, waarmee men hoopte dat de leerlingen een goed denkbeeld zouden krijgen van het leed ons land 50 jaar daarvoor had geleden.
Het jaar 1866 was, vanuit het standpunt van de kinderen gezien, een prima jaar. De schoolbanken werden geverfd en deze klus was zo groot dat dit een week extra vakantie opleverde.