04 – St. Elisabethsvloed

Geschiedenist-0401
St. Elisabethsvloed

De opkomst van de aannemerij is sterk bevorderd door de St. Elisabethsvloed, 18 November 1421, waarbij 72 parochiën verdronken en de Biesbosch ontstond. Het was een ramp zonder weerga, die echter de toekomst van Sliedrecht ten zeerste zou beïnvloeden. Tegenover Sliedrecht lag, Craijensteijn en juist ten westen van dit kasteel had men ruim vóór 1421een grote inlage in de dijk moeten maken. Daardoor was een groot stuk voorland ontstaan, dat door aanslibbing hoger was komen te liggen dan de Groote Waard. In 1421 was dat land reeds zo hoog, dat het niet, zoals de veenlanden, weggespoeld werd.
Dit stuk land kwam later aan verschillende eigenaars in Sliedrecht, die voor het recht van aanwas jaarlijks 6 pond Vlaams d.i. f 48.= moesten betalen. Uit het bezit van bovengenoemde plaat is de latere polder Craijensteijn voortgekomen. Van Craijensteijn uit hebben de Sliedrechtenaren stap voor stap nieuw land aangewonnen. Ook achter de relicten (restanten) van de oude dijk had aanwas plaats.
Telkens leest men van nieuwe rietplaten en grienden achter Craijensteijn. Het daar geteelde griendhout werd steeds door de Sliedrechtenaren verhandeld en verwerkt, zodat ze in dit gedeelte van de aannemerij een bijzondere vaardigheid kregen.
De ramp van 1421 had ook de vraag naar rijshout geweldig doen toenemen. Zo moest Dordrecht, om niet ten onder te gaan, overal geweldige rijsdammen en hoofden aanleggen b.v. het Riedijkse hoofd, het Groothoofd, het hoofd buiten de Vuilpoort, enz. enz. Het gebeurde ook meermalen, dat Sliedrecht en de andere dorpen in de omgeving niet voldoende rijshout konden leveren en dat men zelfs naar Gelderland moest reizen voor het gezochte artikel.

Grondwerkers
Bij de havenuitdiepingen van Dordrecht in de 15-e eeuw komen we ook grondwerkers uit Sliedrecht tegen. Merkwaardig is, dat in 1485 de grondwerkers, die tevens met paard en wagen werkten, bijna allen uit Sliedrecht kwamen. Hier ging dus de Sliedrechtse boer, van huis uit aan dergelijk werk gewoon, met paard en kar er op uit om elders geld te verdienen. Reeds in deze tijd kwam men bij de verschillende grote werken meer Sliedrechtenaren tegen, dan arbeiders uit andere gemeenten.
Stad en platteland verleenden elkaar in de middeleeuwen bij grote werken bijstand. De stad gaf geldelijke bijstand bij overstromingen en bedijkingen, terwijl de dorpen in Zuid-Holland aan de havenuitdieping moesten medebetalen of anders mannen moesten inzetten. Sliedrecht verkoos meestal het laatste. In 1461 moest het dorp 4 man leveren of 72 gulden betalen. Zij betaalden maar 4 gulden en 8 stuivers “ende voir d’ander hebben sij gedient” staat er in de rekening. Andere dorpen gaven de voorkeur om in geld te betalen b.v. Bleskensgraaf, dat eveneens 4 man moest leveren, doch wel 21 gulden betaalde.
Wanneer er aanbestedingen waren, werd Sliedrecht nooit vergeten. Telkens leest men in oude stadsrekeningen van Dordrecht, dat er brieven van aanbestedingen gedragen werden “tot Slydrecht ende tot Ghiessenkerck”. Ook bij het besteden “van zeecker aertwerck uijt te graven aen de Spoyepoorte” te Dordrecht waren de Sliedrechtenaren aanwezig, evenals in veel later tijd bij het graven van de Kalkhaven. Men kan dan ook stellen dat ze zich naast landbouw en veeteelt onderhielden “mit spitten ende delven”.

Een eigen weg
Het is erg opmerkelijk, dat bij de ontwikkeling van het dijken en de aannemerij elk dorp een eigen weg ging. Sliedrecht kreeg, zoals reeds vermeld werd, een bijzondere kennis van rijswerken als gevolg van het onderhouden met rijs van de eigen schoordijken.
Papendrecht ging weer een heel andere weg. Door de talrijke wielen, die daar tijdens de veelvuldige doorbraken ontstonden kreeg men bijzondere kennis van het wederbedijken van die wielen. Zelfs tot in Zeeland werden de Wielendijkers uit Papendrecht gehaald.
De stad Dordrecht had van oudsher veel sluizen o.a. een schutsluis in ’t Spui. Tevens werd het eikehout, voor de sluizen benodigd, daar verhandeld. Eén en ander was oorzaak, dat in Dordt veel “meesters van Sluiswerken” voorkwamen.

Dijkwerkers
Het is een feit, dat juist uit de omgeving van Dordrecht zoveel mensen in Zeeland gingen werken. Dat had een bijzondere oorzaak. Uit een vonnis van Filips II van 1561 en uit andere stukken uit die tijd blijkt, dat de Zeeuwen en in het bijzonder de bewoners van Westkapelle te Dordrecht hun hout, rijs en steen kwamen kopen.
De bewoners van Westkapelle, die aan hun dijk werkten, waren van een geheel ander slag dan de Zeeuwen. Ze kenmerkten zich door een forse lichaamsbouw, blond haar en blauwe ogen. Zij huwden steeds onder elkaar en bemoeiden zich weinig met de eigenlijke Zeeuwse bevolking. Men heeft vele gissingen gemaakt over de afkomst van deze dijkwerkers, en ze zelfs wel van Deense vissers af willen laten stammen. Het is echter juister om aan te nemen, dat de dijkmeesters afkomstig waren uit de streek, waar ook de materialen voor de dijk gehaald werden. Waar nu gebleken is, dat men voor de Westkapelse zeedijk de materialen uit Dordrecht en omgeving haalde, moeten we ook aannemen, dat de dijkwerkers uit de streek langs de Merwede, dus ook uit Sliedrecht afkomstig waren.
Hiervoor pleit niet alleen hun type (blauwe ogen, blond haar) , maar ook hun organisatie bij het werk. Men was in Westkapelle n.l. georganiseerd in ploegen, die men daar “benden” noemde en deze organisatie herinnert sterk aan het ploegenstelsel, dat men in onze streek reeds in de middeleeuwen vond. Hoogstwaarschijnlijk hadden we te doen met een nederzetting van dijkwerkers uit Sliedrecht en omgeving en wel van voor 1527. Mogelijk is de onveilige toestand tijdens de Gelderse oorlog in die tijd ook niet vreemd geweest aan deze verhuizing.
In de 17de eeuw kwam er nog iets anders bij. In 1623 was n.l. Mr. Jacob Cats pensionaris van Dordrecht geworden. Cats was afkomstig uit Zeeland en had zich na 1611 bezig gehouden met het bedijken van grote complexen van landen in Zeeuws-Vlaanderen, die tijdens de troebelen door de eigenaars verlaten waren. Toen Vader Cats in Dordt kwam wist hij daar al spoedig de lieden van het grootkapitaal, o.a. Jacob de Witt, de vader der gebroeders de Witt, voor die bedijking te interesseren.

Financiering grote werken
De moeilijkste afdeling van de aannemerij was de financiering van grote werken en het dekken van het risico verbonden aan dergelijke werken. In de eerste eeuwen was het onmogelijk, dat Sliedrecht zelf deze afdeling der aannemerij zou kunnen ondernemen. De verschillende oorlogen (Gelderse oorlog, 80-jarige oorlog) hadden het dorp op ontzettende wijze verarmd.
Voorlopig kwamen de aannemers d.w.z. degenen, die het werk financierden uit de steden. Dit was b.v. het geval bij het bedijken van de Grote Wiel onder Papendrecht in 1578, toen Maerten Verhooch of van der Hoch uit Delft het werk aannam, maar het liet uitvoeren door Maerten Dircksz, schout van Papendrecht, met volk uit Papendrecht en Sliedrecht. Slechts kleinere werken bleven over. Bij de financiering van deze werken volgden de dorpen, althans in de 17de eeuw, een verschillend systeem.
In Sliedrecht was het vaste gewoonte dat men het geld bij dorpsgenoten leende. Dit was van het grootste belang, want daardoor bleven kapitaal en rente in het dorp en dat maakte velen hoe langer hoe meer onafhankelijk. Andere dorpen leenden bij de geldschieters in de steden en werden daardoor meer afhankelijk van het stadskapitaal.
Het beeld van de aannemerij in Sliedrecht is er een van gestadige groei. Lang heeft het geduurd eer men werken van enige omvang kon ondernemen, maar tenslotte zegevierde men ook in financiële zaken.

Bedijking van de Alblasserwaard
Zoals reeds eerder vermeld werd, waren in onze omgeving voor 1105 de grotere polders, die nu nog de afzonderlijke polders in de Alblasserwaard vormen, reeds ingedijkt. Deze polders moesten aan drie of vier zijden waterkerende dijken hebben, wat natuurlijk zwaar op het land drukte.
De Zwijnskade, eigenlijk Zijdewindsekade, was oorspronkelijk de oostelijke buitendijk van de polder Sliedrecht. Zij brak in die tijd ook door, want de bekende knik in de kade is zeer duidelijk een inlage bij een wiel uit die tijd.
Het verlangen om tot een meer omvattende inpoldering te komen moet dan ook wel algemeen geweest zijn, temeer daar men bezuiden de Merwede reeds de Groote- of Zuidhollandse Waard had ingedijkt. Twee dingen waren voor zulk een inpoldering nodig. Ten eerste moest het rendabel zijn om het minder vruchtbare veen, alleen geschikt voor veeteelt, in te dijken en ten tweede moest er een macht zijn die altijd twistende adellijke heren van de heerlijkheden tot samenwerking bracht.

“Der keerlen God”Onder de regering van Floris V zouden deze beide voorwaarden in vervulling gaan. In de eerste plaats had, juist in de jaren voor 1277, een geweldige uitbreiding van de bevolking van Dordrecht plaats. Door allerlei voorrechten hadden de Hollandse graven van Dirk VII tot Floris V de opkomst der steden bevorderd. Door vrijdommen van tollen (1250), in ’t bijzonder de uitbreiding van vrijdom tot wol en laken in 1278, werden de Vlaamse lakenbereiders naar Dordrecht gelokt. Vooral daardoor werd het een grote stad met een uitgebreide bevolking. De naaste omgeving moest, behalve voor graan, dat vanuit de Oostzee-landen werd ingevoerd, zorgen voor de levering van allerlei levensbehoeften als vlees, zuivelproducten, enz. Daardoor steeg de waarde van het land en werd het lonend ook veenlanden in te dijken. Behalve op de steden steunde Floris V in zijn strijd tegen de adel ook op het platteland. Veel, zeer veel heeft hij gedaan voor de plattelands-bewoners. Hij heeft daaraan ook zijn toenaam: “der keerlen God”, d.w.z. de god van de boeren, te danken. De macht van Floris V was ook zo groot, dat hij de grote heren tot samenwerking kon dwingen. 31 Maart 1277 was een gewichtige datum voor de Alblasserwaard, toen nog het land tussen Lek en Merwede geheten, want op dien dag gaf Floris V een charter, waarin de eerste omgaande bedijking geregeld werd, hoewel slechts een gedeelte van het tegenwoordige grondgebied daarin begrepen was.
Twee dijken
In het oude perkamenten stuk wordt gesproken van twee dijken. De westelijke dijk liep langs de Matena, die voordien uit twee buiten-poldertjes: Noord-, en Zuid-Matena bestond, maar nu bij de polder Sliedrecht kwamen. Dit deed men, omdat men dan de westelijke dijk van de Matena door ophoging geschikt kon maken voor buitendijk. Aan het einde van de Matena maakte de dijk een knik en ging vandaar naar een thans niet meer bestaande dam in de Alblas. Blijkbaar durfde men een afdamming bij het tegenwoordige Alblasserdam toen nog niet aan.
Van die dam in de Alblas liep de buitendijk ten westen van de Donk naar de Strevelandse polder, waarvan men weer de westelijke dijk als buitendijk gebruikte. Feitelijk was dus hier de gehele bedijking niets anders dan een verbindingsdijk of zijdewinde tussen de uiterste punten van bestaande polders Streveland en Matena. Tegenwoordig heet die buitendijk van 1277 Matenase Scheikade, Peilkade en de Zijdeweg. Heel goed kan men het karakter van buitendijk van de Zijdeweg herkennen, want op kaarten uit de 19-e eeuw en ter plaatse ziet men nog heel duidelijk een tweetal wielen achter die weg. Daar zijn dus een paar doorbraken geweest toen de Zijdeweg nog buitendijk was. De oostelijke dijk liep van Ameide zuidwaarts en werd Ameider Zijdewinde genoemd, tegenwoordig Zouwendijk.
Hij liep van Ameide naar “den Donck”, d.i. Hoog Blokland en gebruik makend van die natuurlijke hoogten, die met dijken aangevuld werden, naar de Horrendam, een dam in de Giessen bij Hoornaar. Vandaar ging hij langs de reeds bestaande dijken ten noorden van de Giessen. Uit het feit, dat hier slechts van twee dijken of zijdewinden sprake is en de dijken langs de Lek en Merwede, die toch bij een rondgaande bedijking niet gemist kunnen worden, niet genoemd zijn, blijkt duidelijk dat die dijken en dus ook de polders Sliedrecht, enz. reeds bestonden. Bij de bedijking van 1277 behoorde dus nog niet het westelijk gedeelte van de Alblasserwaard met Papendrecht, Alblasserdam, Donkersloot enz. Voor 1320, mogelijk reeds in 1298, werd de Alblas afgedamd en toen in 1365 ook het gedeelte tussen Giessendam en Gorinchem er bij kwam was de Alblasserwaard in haar tegenwoordige grootte aanwezig. Alleen verloor men in 1373 de polder en het dorp Donkersloot, welk gebied thans in het eiland IJsselmonde ligt. Uit de bedijking van 1277 trok Sliedrecht het voordeel dat het zich nu slechts aan een zijde behoefde te verdedigen tegen de Waterwolf, nl. aan de Merwedezijde. Die zijde was al gevaarlijk genoeg, want 12 jaar later waren de dijkkosten al zo hoog dat de heer van de heerlijkheid Over-Sliedrecht ze niet wilde aanvaarden, maar ze ten laste van het dorp liet (1289).

Een grote last
Het dijkonderhoud was wel een grote last voor de bewoners, maar het verzekerde ook een betere dijkverzorging want nu onderhielden de direct belanghebbenden hun eigen dijk, terwijl anders afgewacht moest worden of de heer genegen en in staat was zijn plicht te doen. Het betere onderhoud is wel één van de grootste oorzaken van het feit, dat in 1421 niet de Sliedrechtse dijk, eigenlijk de gevaarlijkste, bezweek, maar de dijk van de Groote- of Zuidhollandse Waard. Omstreeks deze tijd is waarschijnlijk in de polder Sliedrecht een grote verandering ingevoerd. Vroeger was het land verdeeld in hoeven. De gezamenlijke hoeven zorgden voor de dijken, waarbij elke hoeve een bepaald stuk dijk onderhield. Doordat nu slechts een der vier dijken waterkerend werd was een nieuwe regeling nodig. Wat er toen geschiedde zou men het best met ruilverkaveling kunnen vergelijken. De polder werd nu verdeeld in weren, d.w.z. elk stuk land, onverschillig van de oppervlakte zou zich voortaan uitstrekken van “de Wingertsche halve kaedesloot tot het schoor van de Merwede toe” Elk weer moest het onderhoud dragen van de dijk aan het hoofd van dat weer gelegen. Bij de verschillende bedijkingen was door de graaf bepaald, dat wie minder dijk zou te onderhouden krijgen elders andere dijkvakken zou moeten aanvaarden. Daardoor kwam het dat Giessendam, Wijngaarden, enz. bepaalde “slagen” van de Sliedrechtse dijk moesten onderhouden. De polder Sliedrecht had daarentegen weer verplichtingen bij het onderhoud van de Zouwe en Bazeldijken en van de dijk onder Alblasserdam.

“Heeringdragen”
Dit riep een merkwaardige oude gewoonte in het leven nl. het “heeringdragen” op de dijk, waarbij men natuurlijk niet aan haring dragen moet denken. Het heering dragen werd gedaan door schout en schepenen van de dorpen en wel op de dijken, die ze elders moesten onderhouden.
Het dorpsbestuur moest nl. bij de schout, van wie er dijken ter plaatse aanwezig waren, door het heering dragen erkennen dat zij verplicht was tot het onderhoud van die dijk.

18 November 1421 De Sint Elisabethsvloed
Grote gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit, zo ook bij de ramp van 18 November 1421 die, omdat ze in de nacht voorafgaande aan de naamdag van de Heilige Elisabeth plaats greep, naar de heilige is genoemd. Men heeft de St. Elisabethsvloed aan verschillende oorzaken toegeschreven., zoals het slechte dijkonderhoud tengevolge van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, het uitmoeren van het veen in de nabijheid van de zeedijken, enz. Onze grote rivieren voeren in hun loop grote hoeveelheden zand mee, dat zich in haar benedenloop afzet. Voorheen meende men dat dit zand tenslotte de zee bereikte, maar uit recente studiën is gebleken dat het zand van de Merwede niet verder kwam dan Puttershoek en zich tussen Gorinchem en Puttershoek als het ware steeds ophoopte. De Merwede verhoogde dus voortdurend haar bedding en deze kwam tenslotte hoger te liggen dan het land er omheen. De rivier liep dus juist uitgedrukt over een heuvelrug van zand. Om dit euvel te verhelpen kon men twee wegen inslaan, nl. de dijken verhogen of het zand wegbaggeren. Het laatste paste men later toe, maar daar men vroeger de hulpmiddelen voor een dergelijk werk niet bezat, moest men wel tot het middel van dijkverhoging overgaan. Het was a.h.w. een wedloop. Wie zijn dijk het meest ophoogde en het sterkst maakte, was het best beveiligd. Uit de gebeurtenissen voor 1400 blijkt duidelijk hoe groot het gevaar toen reeds werd. Voor 1365 waterde een groot gedeelte van het land tussen Lek en Merwede af bij het latere Giessendam.
Zelfs de polder Langerak bracht er sedert 1281 zijn water heen. Het blijkt echter dat de waterstanden van de Merwede in 1366 zo hoog waren geworden dat een goede waterlozing daar niet meer kon plaats vinden. Aan de belanghebbende heren en dorpen werd nu vergunning verleend om een watergang te graven naar het Elsschot, waar de vloeden lager afliepen. Dit is de thans nog bestaande uitwatering van de Overwaard. In 1369 volgde de Nederwaard die de watergang aanlegde van de Alblas naar het Elshout en het Nieuwe Waterschap stichtte. Andere oorzaken van de hoge waterstanden op de Merwede waren ook nog de bedijkingen van Hardinxveld tot Gorinchem tussen 1280 en 1330 en de afdamming van de Oude Maas bij Heusden, waardoor al het water van de Maas op de Merwede werd gebracht.

Onrustige tijden
Nu had men het onheil nog wel kunnen voorkomen door goed onderhoud der dijken, maar daartoe waren de tijden te onrustig. De Hoekse- en Kabeljauwse twisten beleefden in deze streken hun hoogtepunt.
Wij behoeven slechts te herinneren aan het beleg van Gorinchem (1409), het beleg van Dordrecht en de verwoesting van het Huis te Merwede, beide in 1418. Ook in de Alblasserwaard was het onveilig, want in 1406 was men zo ver gekomen, “dat men gheen recht in de Alblasserwaert en doet”. Geen wonder dat men in deze tijd van talrijke doorbraken gewag maakt. De eerste, die van de zuidelijke Merwedijk, had plaats in 1374. Daarop volgden er in 1376, 1377, 1379 en 1396. Die van 1376 was bij Werkendam, waar ook in 1421 de grote doorbraak zou plaats grijpen. Herhaaldelijk moest van hogerhand ingegrepen worden om de onderhoudsplichtigen te dwingen om de wielen in te dijken. Opmerkelijk is, dat geen enkele maal van doorbraken aan de Noordzijde van de Merwede gesproken wordt. Dit was een gevolg van de meer democratische inrichting van het bestuur en het dijkbeheer in de Neder- en Alblasserwaard. Wanneer in de Alblasserwaard de heren hun dijkplichten niet nakwamen, nam het gemene land van de Alblasserwaard de goederen van die heren over en zorgde zelf voor het dijkonderhoud. Zo namen ze op 7 augustus 1421 de goederen van het geslacht Giessen nl. Molenaarsgraaf, Alblas, Alblasserdam, Kinderdijk, enz. van de graaf over, omdat die van Giessen de spade op de dijk gestoken hadden en hun land voor de dijk hadden laten liggen.

Belangrijke gevolgen
De ramp van 1421 zou voor Sliedrecht belangrijke gevolgen hebben. In de eerste plaats waren velen naar de overzijde van de Merwede gevlucht en bleven daar wonen in de hoop dat te eniger tijd hun land herdijkt zou worden. Toen dat niet gebeurde, zochten ze andere bronnen van bestaan als vogelarij, visserij, enz.
Al heel vroeg was Sliedrecht een dorp dat, gerekend naar de grootte in morgens, veel meer inwoners had dan de andere dorpen in de Alblasserwaard. Een oud spreekwoord zegt dan ook: “Sliedrecht groot, Alblas rijk”. In de tweede plaats zou het verdronken land het gebied opleveren, waarop Sliedrechts welvaart gebouwd is. Vanzelfsprekend was het gevaar voor de Alblasserwaard na 1421 veel groter geworden. Men moest nu de stormen, opgezweept op de grote watervlakte van de Biesbosch, zoveel hoger opliepen tot verhoging van de dijken overgaan. In 1425 was van men daarmede bezig, want toen kregen alleen die in de “dijkagie” van de Alblasserwaard werkzaam waren een vrijgeleide van Graaf Jan van Beieren. De 15e eeuw is een eeuw geweest van doorbraken van de dijk. Jhr. Teixeira de Matthos telde aan het eind van de 15e eeuw en begin der 16e eeuw niet minder dan 13 doorbraken en overstromingen. Gelukkig dat de stad Dordrecht zich steeds behulpzaam toonde bij het herdijken en zich daarvoor grote geldelijke opofferingen getroostte.
Zo wendde de stad zich in 1483 tot Maximiliaan en Philips van Oostenrijk, met de bede om een regeling van het dijk- en waterschapsrecht, omdat: “de Alblasserwaert onder de vaorsz. supplianten gelegen in ’t quartier van Zuyt-Hollandt in groote vreese ende sorge dagelijcks is, overmits de last van de water ende quade dijcken” en “dat men die sonder groote provisie niet houden en mag, soo dat wel van grooten noode is met alre haest daerinnen te voorsien”.
Men vreesde in deze tijd zelfs, dat men de Alblasserwaard op de duur niet zou kunnen houden, maar met vereende krachten is dat toch gelukt.