05 – De Gelderse Oorlog

Gelderland is het laatste gewest der zeventien Nederlanden geweest dat aan het Bourgondische huis kwam. Het duurde tot 1543 eer het bij het verdrag van Venlo het hoofd voor Karel V in de schoot legde. Reeds in 1473 was Karel de Stoute er als hertog gehuldigd en reeds toen scheen het pleit beslecht, maar de trotse Bourgondiër liep te hard van stapel in de beknotting van de rechten van adel en steden, zodat de Geldersen spoedig weer in opstand kwamen en het nog 70 jaar zou duren eer ze definitief onderworpen werden. De oorlog met Gelderland werd voor een groot deel uitgevochten op de grenzen van Holland en daarom hadden ons dorp en de gehele Alblasserwaard ook zo ontzettend van die oorlog te lijden. De vijand kwam in benden onverwachts opzetten en brandschatte de dorpen. Vaak kwam een dorp er slecht af als er niet spoedig genoeg de geldmiddelen gevonden konden worden om de eiser tevreden te stellen. Onverbiddelijk kraaide de rode haan en werden gijzelaars meegenomen die men later slechts tegen hoog losgeld kon loskopen.

Geschiedenis-0501
Kaartje met situatie ± 1500
Ten zuiden van Dordt zijn de gevolgen van de St. Elisabethsvloed goed te zien

De Geldersen komen
Na de terugkomst van Hertog Karel van Egmond in Gelderland (1492) werd de oorlog hervat. Met wisselend geluk streed men om Leerdam dat herhaaldelijk door één van de partijen ingenomen werd. In 1504 zou het voor de Alblasserwaard menens worden. De Geldersen vielen onverwacht door het land van Vianen de Dordtse Waard (zo werd de Alblasserwaard toen meest genoemd) aan om die te plunderen. De stad Dordrecht had een dergelijke inval reeds voorzien en men was bezig een blokhuis tegen de Geldersen te bouwen. Er wordt niet vermeld waar dit gelegen was, maar hoogstwaarschijnlijk was het onder Hardinxveld waar ook het blokhuis in latere jaren was.
Het blokhuis was nog niet geheel voltooid toen het door de Geldersen aangevallen werd en bovendien vertoefden er slechts 12 of 13 man, onder de Dordtse Hopman Jan Bloxem, die zich zo dapper mogelijk verdedigden, doch het natuurlijk tegen de overmacht niet konden bolwerken. Vooral toen de Geldersen drie wagens met hooi voor het blokhuis brachten en deze aanstaken om zo de verdedigers door de rook te verdrijven. Toen dat gelukt was rukten zij voort in de richting van Sliedrecht en Dordrecht. Ondertussen was de mare van de komst der Geldersen ook te Gorinchem doorgedrongen en Heer Floris van IJsselsteyn, die daar met troepen lag, stuurde per schip voetknechten en ruiters om de vijand tot terugtocht te noodzaken. Deze terugtocht ontaardde al spoedig in een ordeloze vlucht. De Geldersen bleven met hun voeten in de vette klei van de door aanhoudend nat weer doorweekte dijk zitten en ontdeden zich, om des te sneller te kunnen vluchten, van hun schoeisel. Later werden door de inwoners meer dan 1000 paar schoenen en soflootsen (schoenklompen) uit de klei getrokken. Door deze mislukte poging waren de Geldersen niet afgeschrikt, want zij keerden het volgend jaar weer terug en “heerden, ruyten, roofden en branden opten Hollanders”. Zij brandschatten zelfs tot voor de poorten van Dordrecht. Maar het ergste zou nog komen.

De Geldersen komen terug
Met afwisselend succes was de Gelderse oorlog slepende gehouden. Men was hier na 1505 vrijwel van overlast verschoond. In het laatst van 1511, toen niemand meer een aanval verwachtte, omdat men in die tijd alleen ’s zomers vocht, kwam plotseling de vijand opdagen. Eerst hadden de mannen van Karel van Gelre in de Meierij van Den Bosch geplunderd en direct daarop waren ze door het land van Altena gekomen om op 13 November 1511 Woudrichem in te nemen. Woudrichem was een stad van de heer van Hoorne en de Geldersen wilden hem straffen, omdat hij na 1504 naar de Bourgondische partij was overgelopen. Hendrik van Nassau, slotvoogd van Loevestein en Floris van IJsselstein te Gorinchem trachtten onmiddellijk Woudrichem te heroveren, wat echter mislukte door de geringe medewerking der omwonenden. Overal heerste de grootste ontsteltenis, want elk ogenblik kon men nu een aanval op Holland verwachten, waarbij de Alblasserwaard het eerst aan de beurt zou zijn. Ieder was op eigen lijfsbehoud bedacht en trachtte eigen land en stad in staat van tegenweer te brengen. Dordrecht zorgde ook voor de beveiliging van de Alblasserwaard te water en te land. Te water betekende dit een wel bewapende vloot van rivierschepen die bemand met een kapitein en een aantal knechten dienst deed op de Merwede en een werkzaam aandeel had in het beleg van Woudrichem. Op 27 februari 1511 (wij zouden al 1512 schrijven, maar men begon toen het nieuwe jaar eerst met Pasen) werd Anthonis Rootbeen met nog 4 andere schippers “bij den heeren van der stede… aengenomen om te dienen voer Woudrichem”.
Op 2 Maart 1512 werd Woudrichem eindelijk ingenomen en moesten de Geldersen er van afzien om aan deze zijde Holland binnen te vallen. Nu probeerden ze of het niet wilde lukken om langs de Lek, verder van het gevaarlijke Dordt af, in Holland te komen. Gelukkig was men hier ook op bedacht geweest en zond men zo snel mogelijk ook daar schepen heen. In een rekening van dien tijd staat: “Alzoe in April anno XII (1512) hier tijdinge gecomen was, hoe dat Karel van Egmond (d.i. de hertog van Gelderland) zekere vergaderinge van knechten vergadert had om te comen in Zuydholland ende daer eenen opslach te doen. Waarom die Heeren van der stede pinsy op hebbende om dat te wederstaan, uutgesonden hebbend dese drie nagescreven schippers met haren schepen in die Leck”, enz.

Voorzorgsmaatregelen
Ook te land had men goede voorzorgsmaatregelen genomen. De stad had een aantal “cappiteynen ende knechten” aangenomen “tot beschermenisse van den Lande” en “tot beschermenisse van den Alblasserwaert”. Onder hen komt o.a. voor Heer Jan Wena, heer van Ghiessenburch. Deze troepen lagen in een sterk blokhuis, dat bij Hardinxveld gebouwd was en in het stadje Nieuwpoort. Daardoor had men de twee grote toegangswegen over de dijk naar de Alblasserwaard afgesloten, wat nodig was, omdat men nooit wist van welke zijde de Geldersen aan zouden vallen. Toch had de vijand kans gezien de Alblasserwaard binnen te komen, waarschijnlijk door de binnenwegen in het hart van de Waard, die men niet zo goed kon verdedigen. In januari 1512 stroopten ze tot ver in de Dordtse Waard tot tegenover Dordrecht, waar zij een aantal zowel gewapende krijgsknechten, als weerloze huislieden (boeren) doodsloegen. Zelfs in Den Haag begon men een aanval te vrezen. In mei 1512 herhaalde de vijand zijn aanval. In een brief van 2 mei 1512 waarschuwde Jan van der Aa, drossaard van Gorinchem, de kapitein Adriaan van Gorichem, die te Nieuwpoort lag, dat de Heer van Gelre in aantocht was naar Schoonhoven en Nieuwpoort en dat hij op zijn hoede moest zijn. Ook de stad zond toen weer oorlogsschepen op de “waerscuwinge hier gecomen van den Geldersen die in groote menichte vergadert waren”. Maar de Hertog van Gelre had altijd de keus van de plaats van aanval en zodoende was het een voortdurend heen en weer trekken van troepen, terwijl de vijand tenslotte zijn slag sloeg op een onbewaakte plaats.
Op Sinte Katharinendach anno XII (25 november 1512) was het weer nodig dat kapitein Adriaen van Gorinchem, die toen te Hardinxveld lag, met zijn knechten tot bewaernis van den Waert gezonden werd in die Nyiepoort bij Schoenhoven om die te bewearen tegen de Geldersen. Het mocht niet veel baten, want op 27 april van het jaar 1513 moesten “die heeren van der stede alsoetlant van Zuythollant dagelijks zeer beschadicht wert van den Geldersen” nog weer een nieuwe kapitein Ulrich van Basel met 72 knechten aannemen om die Geldersen te resisteren (weerstaan) tot defensie van den Alblasserwaard.”
Alle waakzaamheid van kapiteins en soldaten kon niet beletten, dat de vijand te water zijn slag sloeg met platboomde vaartuigen, vanaf Bommel de Waal en Merwede afzetten en hier jammerlijke verwoestingen aanrichtten. Het ergste gebeurde in de zomer van 1513.
Op de “25-sten dach in Julio op Sinte Jacobsdach Anno XII waren die Geldersen metter macht in den Alblasserwaert” gekomen “en bornden (branden) en roefden aldaar”. In allerijl zond Dordrecht weer schepen en krijgsvolk, maar het was al te laat om de vijand af te weren. Bleskensgraaf werd op die ongeluksdag geheel platgebrand. De kerk met torens en twee torenklokken, twee watermolens en alle huizen op één na werden een prooi der vlammen.
Na dezen verwoestende aanval had Dordt het aantal schepen nog aanmerkelijk uitgebreid en zo bereikte men dat “de hertog van Sassen, bevelhebber van Gelre in 1514 over de stroomen niet conde comen” met zijn knechten van wie men “dachten dat zij in den Alblasserwaert ende in Zuythollant gecomen soude hebben”. Na de definitieve aftocht van de Geldersen kon men in de Alblasserwaard de schade gaan berekenen, die in de laatste jaren geleden was. In de informatie voor de verponding van 1514 komen daaromtrent belangrijke gegevens voor. Er staat o.a. in de Alblasserwaard: “Dese dorpen zijn al meest verbrant, gepilleert (verwoest) ende beroert geweest ende gestelt in verdinghe (afkoop van brandschatting) van den Geldersen, gelijck breeder blijckt bij de (afzonderlijke) informacie, daromme zij dese lasten niet draghen en mogen maer sullen moeten verlicht wesen elck naedat hij beschadicht is geweest” Zoo had elk dorp in de Waard zijn bijzondere klachten en schaden.

Sliedrecht kwam met de schrik vrij
In Sliedrecht was men er nog vrij goed afgekomen, wel had men 2000 schilden moeten leenen upt lichaam ende tot laste van den dorpe”, maar gelukkig bleef het bij schade in geld. Dat was echter toch nog een grote last voor het dorp, want men moest jaarlijks geven “den penninck veertienrenten” d.w.z. dat men ruim 7 1/2 pct. rente moest betalen. Dat de kerk in deze tijd door de Geldersen zou zijn verbrand berust op een misverstand. De post, die onmiddellijk voorkomt na het bedrag van 2000 schilden der schatting spreekt van een bedrag van 2,5 rente d.w.z. 12 gulden per jaar, ter casse van tupmaicken van huerder kercke. Er is hier dus sprake van een geldsom, die men geleend heeft voor het herstel der kerk. Voor een bedrag van ongeveer 100 gulden kon men ook in dien tijd geen kerk bouwen. Andere dorpen hadden veel meer geleden. Het kleine Wijngaarden had de laatste 3 jaar wel 5000 schilden betaald aan rantsoen van gevangenen en afgebrande molens. Ook de molens van Ottoland, Laag Blokland, Goudriaan en Bleskensgraaf waren afgebrand. Giessendam en Giessen-Oudkerk hadden 42 inwoners weg zien slepen waarvan er 2 doodgeslagen werden.
Bovendien betaalden ze wel 12.000 guldens aan losgeld. Op Hardinxveld, waar het Dordtse blokhuis gestaan had, was de vijand wel het meest gebeten. Bij de aftocht werden daar 180 van de rijkste inwoners gevankelijk weggevoerd. Het ergste had Bleskensgraaf geleden. De bevolking woonde daar in keetjes en was zo arm, dat naar men verklaarde de meeste inwoners als “zij het een broot up hebben, dat zij niet weten, waar zij dat ander halen sullen”.
Zo was er door de Geldersen oorlog veel ellende en armoede in de Waard gekomen en het zou jaren duren eer de schade ook maar gedeeltelijk was ingehaald.

Dijkbraken en overstromingen in de 16e eeuw
Voorlopig kreeg Sliedrecht geen kans om zich van de in de Gelderse oorlog geleden verliezen te herstellen. Door de oorlogen waren de dijken in zeer slechte staat van onderhoud. Vele heren hadden de spade op de dijk gestoken en vele eigenaars hadden hun landen als “vluchtlanden” voor de dijk laten liggen. Het is dan ook geen wonder dat men in deze tijd van een groot aantal dijkbreuken hoort. Op 21 oktober 1468 en 1 november 1470 was de Waard reeds bij stormvloed ondergelopen, welke ramp gevolgd werd door doorbraken in 1496 en 1497. Na een korte onderbreking begon de serie doorbraken weer in 1523 met het doorbreken van de Diefdijk, terwijl in 1530 en 1532 de Merwededijk bij Papendrecht doorbrak. In 1552 moesten we het zelfs tweemaal in een jaar ontgelden, want op 14 januari en 14 november van dat jaar brak de Merwededijk door. In 1565 volgde nogmaals een doorbraak van de Diefdijk.
De grootste ramp was echter de doorbraak op 1 november 1570, de zogenaamde. tweede Allerheiligenvloed. De Merwededijk brak bij Papendrecht door en zodoende stond alles hier blank.
Sommige schrijvers beweren dat men na de Allerheiligenvloed het water jaren in de Alblasserwaard hield staan in de strijd tegen de Spanjaarden, maar dit is niet juist. Hoogheemraden van de Waard hadden direct de handen ineen geslagen om het gat in de dijk te dichten. Dit blijkt duidelijk uit een akte van 7 april 1571, waarin o.a. staat , dat ze ” den oncosten van de dijckage gevallen op ’t gat ofte inne gebroecken dijck binnen de heerlijckheijt van Papendrecht gedaan hadden op de mergentalen ende niet op de hoeven ” d.w.z. men had de onkosten door de ingelanden per morgen laten betalen en niet per hoeve, zoals voordien.
Na aanvankelijk succes bij de herdijking volgden diezelfde winter op 11 februari 1571 doorbraken van de Linge-, Dief- en Merwededijken, die de Waard zo arm en berooid maakten dat haar krachten uitgeput waren en men er over ging denken het land maar te laten drijven. De Staten van Holland kwamen daarom de inwoners tegemoet en scholden hen op 5 december 1571 hun aandeel in de bede, bedragende 3585 ponden kwijt, teneinde hen in de hoge kosten van herdijking tegemoet te komen.
Over de inundatie tijdens het verblijf der Spanjaarden in de Alblasserwaard zal in het vervolg van ons verhaal: de Spaanse Tijd, gesproken worden.

Geschiedenis-0502
Oud beeld van De Wiel.
Deze is bij een dijkdoorbraak ontstaan.