Sliedrecht 950 jaar oud

Sliedrecht 950 jaar oud. Of nog ouder?
Sliedrecht viert in 2014-2015 zijn 950-jarig jubileum. Dat getal is gebaseerd op het noemen van het dorp in een oorkonde uit 1064. Maar er is wat met die oorkonde… Het gedeelte waarin Sliedrecht genoemd wordt, luidt als volgt:

Sliedrecht-950-01
Fig. 1: detail uit de tekst van de oorkonde van 2.5.1064.

…van het einde der rivier Alblas tot de Merwede, vandaar tot Menkenesdrecht de helft van het gehele land, met alle ambachten , voorts van Riede langs de Merwede tot Sliedrecht, voorts langs de Merwede in de Dordrecht, vandaar in de Dubbel, vandaar in de Duvelhara (Devel), vandaar in de Waal, vandaar weer in de Merwede tot in Dordrecht, met de pas gebouwde kapel, van Dordrecht oostwaarts tot Godekins hofstede die bij Werkenmonde staat.1

Eigenlijk staat er Sclidreth in dit citaat uit een oorkonde, want zo schreef men de naam toen. Wat u hier leest is een vertaling uit het oorspronkelijke latijn. In die taal werden alle officiële teksten in de vroege en hoge middeleeuwen (500- 1200) geschreven. De oorkonde zou op 2 mei 1064 door de Duitse koning aan de bisschop van Utrecht gegeven zijn. Dit jaartal is de basis onder het 950-jarig bestaan van Sliedrecht dat vanaf 2.5.2014 tot en met 2.5.2015 gevierd zal worden. Er is echter wat aan de hand met dit geschrift; het is namelijk een vervalsing. Ik zal in dit artikel uitleggen hoe we dat weten, wat dat betekent en of het invloed heeft op wat we weten over het ontstaan van Sliedrecht.
Ik ben echter lang de eerste niet die aandacht besteed aan dit feit. Cornelis Lips (1903-1999), medewerker van het Dordtse gemeentearchief, schreef in de late jaren dertig een serie artikelen over de geschiedenis van Sliedrecht in de Merwebode. De hele reeks werd later nog eens herhaald in de Merwestreek en in de jaren negentig in het clubblad van de Historische Vereniging Sliedrecht. Inmiddels staat hij ook al weer een aantal jaren op de website van de HVS.2 Die geschiedenis van Sliedrecht is dus inmiddels al meer dan 75 jaar geleden opgeschreven. De geschiedvorsing heeft sinds 1938 niet stil gestaan en we weten nu veel meer over de middeleeuwen in Holland dan toen. Het wordt eigenlijk tijd voor een nieuwe middeleeuwse geschiedenis van het dorp, maar dat is een ander verhaal.
Uiteraard behandelde Lips in zijn geschiedenis ook het ontstaan van Sliedrecht. Hij deed dat echter nogal hap-snap en had duidelijk een voorkeur voor sappige anekdotes. Die voegden niet veel toe aan de kennis over middeleeuws Sliedrecht, maar lazen journalistiek wel lekker weg. Het maakte ook dat er weinig uitgelegd werd over het hoe en waarom van het ontstaan van het dorp en de verdere gebeurtenissen die plaatsvonden. Hij besteedde ook zo goed als geen aandacht aan de politieke en maatschappelijke achtergronden van het ontstaan van de veenontginningen langs de Merwede. Dat is toch een belangrijke voorwaarden om te kunnen begrijpen wat voor dorp Sliedrecht was.
Lips was op de hoogte van de archiefstukken waarin Sliedrecht voor het eerst genoemd werd. Het waren er maar twee, beide van voor 1200, en één daarvan was dus een vervalsing. En ook dat wist hij. Hij schrijft er tenminste over in het artikel ‘Sliedrecht in de middeleeuwen’:3
Bij nader onderzoek is echter gebleken dat dit charter niet in 1064 gegeven is, maar eerst omstreeks 1140 door de ambtenaren van de bisschop van Utrecht zelf vervaardigd is.
In de twaalfde eeuw bestond het begrip ambtenaar nog niet, maar het was wel een bisschoppelijke klerk die het opschreef.
Met medeweten van de bisschop uiteraard. Lips vervolgt met:
Dit doet natuurlijk veel af van de waarde van het stuk als bewijs voor de eigendomsrechten van de bisschop maar de aardrijkskundige gegevens, waarom het ons te doen is, zijn stellig juist. Had de bisschop in het onechte stuk onjuiste aardrijkskundige gegevens opgenomen, dan zou men hem natuurlijk direct betrapt hebben.
En dat klopt. Lips geeft hier gelijk aan waar de oorkonde over gaat: een claim van de Utrechtse bisschop op land dat hem door de ‘Hollandse’ graven is ontnomen.
Wat hij verzuimt te doen is uitleggen waarom de bisschop bijna honderd jaar na dato meent een vals document te moeten maken en wat de naam Sliedrecht daarin doet. Dat die aardrijkskundige gegevens, ondanks dat ze in een vervalsing staan, toch bewijzen dat er omstreeks 1064 al een dorp bestond dat Sliedrecht heette is aanvaardbaar. En het was daarom een goede reden om in 2014 het 950-jarig bestaan te vieren. Maar het is niet het hele verhaal. Een historicus zou zeggen: om te begrijpen wat er staat moet je het in zijn context plaatsen. In zijn situatie in ruimte en tijd. In het geheel van politieke, kerkelijke, maatschappelijke en misschien zelfs economische gebeurtenissen. Dat wil ik in het hierna volgende betoog doen.

Sliedrecht-950-02
Fig. 2: Afschrift van de oorkonde van 2.5.1064, eind 12e eeuw. Rijksarchief Utrecht – archief van de bisschoppen, inv. nr. 43 (Liber Donationum) fol. 53.

Die vervalste oorkonde is één van de weinige bewijzen voor het bestaan van Sliedrecht. Die periode van de middeleeuwen, van vóór 1200, wordt voor heel de geschiedenis van ons land gekenmerkt door een groot gebrek aan ‘bronnen’, zoals dat soort geschriften genoemd wordt. Het zijn, zoals gezegd, voor Sliedrecht letterlijk twee stukken perkament en meer niet. Pas ver na 1200 komt er wat meer bewijs voor wat er in deze omgeving gebeurde. De ene oorkonde, de onechte, is opgetekend in een boek en de andere is een flink blad perkament met een zegel erop. Daar moeten we het mee doen.
Lips heeft die vervalsing niet zelf ondekt; die was al sinds 1909 bekend. Dr. Otto Oppermann (1873-1946) was een geniale Duitse geleerde, die nogal met de Nederlandse geschiedenis bezig was. Hij werd op den duur dan ook professor aan de universiteit van Utrecht. Hij was een groot kenner van de diplomatiek of oorkondenleer; de wetenschap die de echtheid van oorkonden onderzoekt en introduceerde die in Nederland. Het is zijn verdienste dat hij als een stofzuiger door de toen bekende middeleeuwse bronnen heen om ze te controleren op hun echtheid. Hij vond honderden vervalsingen; dit was echt de enige niet. Er zijn er later nogal wat teruggedraaid, want op een bepaald moment zag hij ze overal, maar veel bleven vals. Over de acte van 1064 was geen twijfel mogelijk. Oppermann somde in een artikel erover in het Westdeutsche Zeitschrift fúr Geschichte und Kunst niet minder dan 13 bewijzen op. Daar kon niemand omheen.4
Hijzelf dacht dat de vervalsing tussen 1156 en 1160 gemaakt kon zijn, anderen zochten het rond 1120. Zelf kwam hij er nog een keer op terug en stelde 1129 voor, maar die datum was om allerlei redenen niet vol te houden. Pas in 1997 is bekend geworden dat hij van ca 1146 moet zijn.5
Lips zat er met zijn schatting van het ontstaan rond 1140 dus best dichtbij.
Zoals Lips al aangaf betekent een dergelijke vervalsing niet dat de informatie die erin staat niet klopt voor de tijd waar het over gaat. In 1064 moet die situatie van de ligging van de door de graaf ingepikte landen en hun namen al zo geweest zijn. De bisschop zal zijn lijst van bezittingen uiteraard op de toestand ter plekke, voor zover in Utrecht bekend, gebaseerd hebben want anders zou hij wel heel ongeloofwaardig zijn geweest. Er lagen daar inderdaad al allerlei dorpen aan de met name bekende rivieren. Archeologen en historisch geografen hebben ook aangetoond dat er hier voor 1050 al langs de Merwede begonnen werd met ontginnen. De ontginningsactiviteit in deze streek blijkt ook uit andere bewaard gebleven schriftelijke bronnen.6 Dus er zal in 1064 best een dorp Sliedrecht geweest zijn.

De vraag is dus waarom de bisschop het nodig vond bijna honderd jaar na dato zo’n lijst te vervalsen. De reden was dat het een laatste oprisping was in een strijd tussen de bisschop en de graven die over dit gebied aangesteld waren door de Heilige Roomse keizer. Die strijd duurde al zo’n 150 jaar en hiermee werd een laatste keer geprobeerd om oude rechten terug te krijgen.
De graven die deze streken voor de keizer bestuurden werden de Westfriese graven genoemd. Hun graafschap of gouw heette Westfrisia, niet te verwarren met het huidige West-Friesland.7 Het graafschap omvatte Kennemerland tussen Alkmaar en Haarlem, de monding van de Rijn bij Koudekerk en Rijnsburg en het domein Maasland, het zuidelijk deel van het huidige Westland, plus beide kanten van de Maasmonding.8
Naar een vroege bezitting, met burcht, langs de Maas, Vlaardingen genaamd, stonden ze ook wel bekend als de Vlaardingse graven. In de valse acte wordt de graaf echter ‘van Holland’ genoemd. Die naam werd echter pas tegen 1100 in gebruik genomen door Floris II. Blijkbaar wist de klerk van 1146 dat niet meer en maakte zo een opvallende fout.
Oppermann gebruikte die natuurlijk als één van zijn bewijzen.
Al rond 1010 was graaf Dirk III begonnen land in te pikken dat oorspronkelijk van de bisschop was. Het was weliswaar voornamelijk veenmoeras, maar hij betrok er inkomsten van. Toen Friese boeren, beschermd door de graaf, het land ontgonnen en in bezit namen droogden die inkomsten voor hem op en verdwenen ze in de zakken van de graaf.Toen die ook nog eens kooplui die langs voeren uit ging schudden werd het oorlog. Gedurende ruim 50 jaar werd er regelmatig gevochten waarbij zowel de graaf als de bisschop wel eens verloor of won. Sommige graven sneuvelden (Dirk IV in 1049 en Floris I in 1061) daarbij, soms werd een bisschop gevangen genomen (Koenraad 1076) of zelfs vermoord (dezelfde Koenraad in 1099). In 1061 kon bisschop Willem vanwege het feit dat Dirk V nog maar een kind van circa zes jaar oud was het hele graafschap veroveren. Omdat de bisschop op goede voet stond met het koninklijk hof kon hij koning Hendrik IV, toen nog maar 16 jaar oud, en zijn raadslieden bewegen hem het leen van de Westfriese graaf te schenken. Dat gebeurde in een echte oorkonde van 30 april 1064 (!).10

Sliedrecht-950-03
Fig. 3: Liber Donationum.

De meeste van dergelijke oorkonden bestaan niet meer, maar ze werden wel allemaal gearchiveerd. De bisschoppen van Utrecht hadden een boek, dat Liber Donationum werd genoemd, waarin alle schenkingen stonden die ze sinds 777 hadden ontvangen van de koning of keizer of van particulieren.
Dat boek is later nog een paar keer overgeschreven, maar de meeste exemplaren zijn verdwenen. Er bestaat nog één versie en die dateert uit de late twaalfde eeuw. Het boek ligt in het Utrechtse archief.11
Op pagina’s 39-40 staat de acte van 30 april 1064. Maar de oorkonde van 2 mei 1064 staat helemaal achterin het boek afgeschreven op pagina’s 53-54, na een oorkonde uit november 1145. Het is waarschijnlijk dat dit exemplaar van het Liber Donationum letterlijk is overgeschreven van een ouder exemplaar dat werkelijk in 1145 eindigde en waar die valse actie aan het eind aan is toegevoegd. Dat is op zichzelf natuurlijk al verdacht. Maar delen ervan blijken echter nogal knullig gekopieerd te zijn uit de oorkonde van 30 april. Dat, plus nog de nodige kleine details, en de aanhef dat het over de graaf van Holland gaat, zijn voldoende bewijs dat hij vals is.

Wat was dan precies de aanleiding om een koninklijke schenkingsoorkonde te vervalsen? Met het dateren van deze acte circa 1146 past hij precies in de politieke situatie van die periode. We moeten wel eerst even terug in de tijd. Graaf Dirk V had in 1076, toen hij volwassen was, zijn graafschap terug veroverd op de bisschop. Wel bleef de door zijn voorvaderen gestichte abdij van Egmond onder de Utrechtse bisschop horen. Zijn kleinzoon graaf Dirk VI droeg na een tocht naar het Heilige Land in eigen persoon Egmond en de in 1133 gestichte abdij van Rijnsburg in 1140 op aan de paus. De bisschop kon niet anders dan daarmee akkoord gaan, maar hij kreeg zo wel nog minder grip op de graaf, die toch al zijn eigen gang ging en zich niets van Utrecht aantrok.
Dirk ontzag zich zelfs niet om regelmatig het Sticht, het gebied waar de bisschop zowel geestelijke als werelds vorst over was (nu de provincie Utrecht), binnen te vallen. Omdat de bisschop, Hartbert, het zat werd, werd de graaf door hem geëxcommuniceerd. Dat was een strenge straf die de graaf toegang tot de kerk en zijn sacramenten verbood. Voor een vrome vorst als Dirk VI, de Jeruzalem pelgrim, was dat zwaar.
Hij smeekte op zijn blote voeten om opheffing van die ban en toen had de bisschop hem waar hij hem hebben wilde. Hij toonde hem de vervalste oorkonde en Dirk moest toegeven dat het land rond de Merwede bisschoppelijk bezit was.
Bisschop Hartbert overleed echter al in 1150 en de graaf kon zijn eigen bisschopskandidaat op de troon in Utrecht krijgen. Het gevaar was geweken en het hele betwiste gebied bleef Hollands.12 De valse acte had dus niet echt geholpen, maar we hebben er wel een verwijzing naar Sliedrecht in 1064 van overgehouden en daarom herdenken we 950 jaar Sliedrecht.

Sliedrecht-950-04
Fig. 4: Reconstructiekaartje van de route in 1064.

De acte bevat nog veel meer bezittingen dan het lijstje uit de aanhef van dit artikel; ze liggen over geheel westelijk Holland. Het citaat geeft echter een indruk van waar de diverse ontginningen in het Merwede gebied lagen. Het doet dat door de langs de rivieren liggende ontginningen te noemen in een volgorde zoals je er voorbij zou varen. Op het kaartje ziet u waar ze ongeveer lagen. Let even op de rivierenlopen, de doorbraak tussen de Merwede en de Maas, die nu de Oude Maas heet, was er nog niet, die ontstond pas na een grote stormvloed in 1170.13

De andere bron van voor 1200 waarin Sliedrecht voorkwam, was een echte oorkonde uit 1105. Deze komt van de toenmalige bisschop, Burchard, zelf en zijn zegel zit er nog steeds op. Ook die berust in het Utrechtse archief.14
De naam Sliedrecht komt er als Schlidreht wel zeven keer in voor. Omdat deze oorkonde tenminste veertig jaar ouder is dan die in het Liber Donationum, is dit dus echt de oudste vorm van de naam: Schlidreht in 1105, Sclidreth in 1146. De uitspraak is trouwens hetzelfde, een beetje slissend: Sjliedrecht. Later is die slis vervallen. Aan het handschrift uit 1105 kan je verder ook zien dat het antieker is.

Sliedrecht-950-05
Fig. 5: De oorkonde van 1105. Rijksarchief Utrecht – archief kapittel van St. Jan, inv. nr. 321.

Deze oorkonde is een uitspraak over een ruzie, maar nu één tussen twee dorpen: de graaf had er niks mee te maken. In het dorp even verderop, Houweningen (het lag tegenover Giessendam), had de ontginner, of zijn zoon, een man met de voornaam Boite (spreek uit: Boote), een kerk gebouwd. Het was waarschijnlijk een simpel houten kerkje, met riet gedekt, maar er werd daar wel de mis opgedragen door een eigen priester.15 Die was door Boite zelf aangesteld, maar dat vond de pastoor van de Sliedrechtse kerk niet goed. Hij claimde dat Boiteskerke een dochterkerk van zijn kerk was en dat hij daar de priester mocht aanstellen. Boite toonde hem echter een oorkonde van de vorige bisschop, Koenraad, waarin stond dat hij de baas was in zijn eigen kerk. Het meningsverschil liep hoog op.
Zo hoog dat de aartsdeken van dit deel van Zuid-Holland, een soort hulp van de bisschop om ver van Utrecht gelegen gebieden te controleren, er niet uitkwam.16 Hij verwees de pastoor naar de bisschop van dat moment, Burchard (1100-1112). Dus trokken de pastoor en enkele van zijn parochianen, allemaal vrije mannen, naar Utrecht. Ze werden vergezeld van wel acht pastoors van omliggende parochies, waaronder Papendrecht en Hardingsveld, als getuigen. Dat was nog best een flinke reis; je was wel een paar dagen per schip onderweg.
De bisschop gaf de Sliedrechtse pastoor gelijk, want hij zag wel dat die zogenaamde oorkonde van zijn voorganger niet erg betrouwbaar was. Hij noemde hem in zijn uitspraak in de ruzie ‘niet wettig’ en dat betekent dat er geen zegel aanhing waaraan je kon zien dat de bisschop hem echt had laten opstellen. De vervalser had natuurlijk geen bisschoppelijk zegelstempel tot zijn beschikking.
Het conflict was dus opgelost, de kerk van Sliedrecht was de baas over die van Houweningen. Alleen de Sliedrechtse pastoor mocht daar de mis opdragen of een plaatsvervanger aanstellen die dat deed. Niet heer Boite. Hoe het verder afliep is niet bekend, maar Houweningen werd op den duur een eigen parochie en was toen niet meer van Sliedrecht afhankelijk.
Dat is het: deze twee stukken, waarvan één een vervalsing en één waarin ook een vervalsing voorkomt, zijn de oudste bewijzen van het bestaan van Sliedrecht. Tot meer dan een eeuw later hebben we geen bewaard gebleven documenten over Sliedrecht.

Sliedrecht-950-06
Fig. 6: Reconstructiekaart van de ontginningen rond de Merwede, ca. 1050.

Er moet nog wel gezegd worden dat het in beide oorkonden over het oorspronkelijke Sliedrecht gaat en dat lag een de overkant van de Merwede. De bewijzen daarvoor zijn duidelijk en hier komt ook die vervalsing van 1064 weer om de hoek kijken. Uit de volgorde van de daarin genoemde ontginningen en het feit dat Sliedrecht aan dezelfde kant van de rivier lag als Thuredrecht (het latere Dordrecht) is er niet aan dat feit te ontkomen. Maar als je weet dat in de dertiende eeuw aan de overkant van de Merwede, dus de kant van het huidige Sliedrecht, Oversliedrecht ligt dan moet het oorspronkelijke zuidelijk van de rivier gelegen hebben. Later blijkt uit bewaard gebleven leenregisters dat de ambachten ten noorden en ten zuiden van de rivier in verschillend bezit zijn.
Daarin wordt ook duidelijk aangegeven waar wat lag.
Trouwens: pas na 1421, als Sliedrecht zuid verdronken is, wordt Oversliedrecht Sliedrecht genoemd.17

De vraag die nog wel beantwoord moet worden is: was ons Sliedrecht dan ook zo oud? Hij kan met ja beantwoord worden. Historisch geografen hebben aangetoond dat beide oevers van de Merwede tegelijk ontgonnen zijn. Dus ergens rond de jaren 1040-50.18 In 1105, zoals ik hiervoor besprak, lagen Papendrecht en Hardingsveld er al. Wat er tussen lag wordt jammer genoeg niet genoemd, maar je laat een ontginning niet onbewoond en onbewerkt liggen Dus daar moeten ook boerderijen gestaan hebben en misschien al een kerkje.
Er zijn mensen die zeggen dat Menkenesdrecht, genoemd in het lijstje uit 1064, de naam voor deze ontginning tegenover Sliedrecht was.19 Het probleem is dat uit die lijst niet precies is op te maken waar Menkenesdrecht lag. Het kan zelfs de oudere naam voor Papendrecht zijn, maar als het in 1064 Menkenesdrecht genoemd wordt en al in 1105 Papendrecht heet, lijkt dat onwaarschijnlijk.20 Maar misschien was het Zuidelijk Oud Alblas wel.

Om af te sluiten zet ik de feiten nog eens op een rijtje.
– Rond 1040-50 worden de beide Merwedeoevers ontgonnen.
– De bisschop zegt dat in 1064 o.a. Sliedrecht aan de  zuidoever van die rivier van hem was.
– In 1105 heeft de kerk van Sliedrecht al een dochterkerk in een ontginning even verderop. Een kerk moet toch al zo’n generatie of misschien langer bestaan hebben voor ze dochters kan hebben, dus tussen de 25 en 50 jaar daarvoor moet er In Sliedrecht al een kerk hebben gestaan.
– Dat de bisschop pas in 1146 Sliedrecht noemt maakt hierin geen verschil: hij beschrijft dan een situatie die in 1064 bestaan moet hebben, anders was hij met zijn valse oorkonde toen al door de mand gevallen.

De conclusie moet dus luiden dat Sliedrecht ten zuiden van de Merwede nu minstens 950 jaar oud is. En dat Sliedrecht ten noorden van de Merwede er in aanleg ook al gelegen moet hebben. De ontginningen gingen gelijk op en je laat een stuk nieuwe polder niet ongebruikt liggen. Het dorp wordt jammer genoeg niet genoemd, tenzij hiermee Menkenesdrecht bedoeld werd, maar dat zal nooit bewezen kunnen worden.
Kortom: het is hier echt 950 jaar oud, maar misschien al wel 960 of 970 jaar. Dus er is zeker wat te vieren dit jaar. Het is jammer dat we inmiddels niet meer kunnen wijzen naar resten uit de periode van het ontstaan van het dorp. De oudste gebouwen gaan terug tot de zeventiende eeuw en dat is toch een behoorlijke tijd later. Er zijn echter nog wel andere resten over uit de ontginningstijd.
In het midden van de elfde eeuw werd in de zomers door de toekomstige bewoners het moeras te ontgonnen. Ze stonden waarschijnlijk vele weken, misschien wel maanden, tot over hun knieën in het water met een schop sloten te graven en het kleiige veen op hopen te gooien. Daar maakten ze dan weer achter- en zijkaden van. Ze moesten trouwens langs de rivier ook nog een heel elzenbroekbos omhakken, maar daar konden ze dan weer boerderijen van bouwen. En die konden ze dekken met het riet uit het veen. De wanden werden aangesmeerd met de gedolven klei.
Die sloten waren in eerste instantie meer dan een kilometer lang en ze lagen elk ruim 100 meter uit elkaar. Dus ze liepen van de rivier, die toen nog geen dijk maar alleen een wat verhoogde oeverwal had, tot de Tiendweg, die oorspronkelijk de achterkade van de eerste ontginning was.
Later in de middeleeuwen werd de ontginning met nog een paar kilometer verlengd tot hij Wijngaarden bereikte.

Sliedrecht-950-07
Fig. 7: Gezicht op de sloten in de polder van Sliedrecht (Google Earth).

Men realiseert zich misschien niet dat men hier nog steeds langs bijna 1000 jaar oude sloten leeft. De Tiendweg is nog een beetje zichtbaar langs de zuidrand van de Rijksweg, en voor de rest overbouwd, maar als je even de spoorlijn over- of onderdoor gaat, dan beginnen daar de genoemde sloten. Er zijn er door de eeuwen wat bijgekomen en natuurlijk zijn ze steeds gekant en uitgediept, maar het zijn nog wel steeds die sloten.
Als men dus nog wat wilt zien uit de tijd van 950 jaar geleden moet men even over de spoorlijn gaan kijken.

Henk ’t Jong MA
19.5.2014

1 – Vertaling van de originele tekst zoals gepubliceerd in A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, deel 1: eind van de 7e eeuw tot 1222 (’s-Gravenhage 1970), nr. 86 (voortaan OHZ, 1), gemoderniseerd naar o.a. F. van Mieris, Groot Charterboek der Graaven van Holland, etc. deel 1 (Leiden 1753) 68.
2 – https://www.historie-sliedrecht.nl.
3 – https://www.historie-sliedrecht.nl/gesch%20sliedrecht.htm
4 – O. Oppermann, ‘Untersuchungen zur Geschichte van Stadt und Stift Utrecht, vornehmlich im 12. und 13. Jahrhundert’, Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst 28 (1909) 233-243 (‘Exkurs: Ein falsches Utrechter Diplom Heinrichs IV.und die Entstehung des Utrechter Liber donationum).
5 – P.A. Henderikx, ‘De bisschop van Utrecht en het Maas-Merwedegebied in de elfde en twaalfde eeuw’, in: B. van Bavel, G. van Herwijnen, K. Verkerk (red.), Land, water en bewoning. Waterstaats- en
nederzettingsgeschiedenis in de Zeeuwse en Hollandse delta in de middeleeuwen (Hilversum 2001) 56, noot 71. Zie ook dezelfde, ‘Het cartularium van Radbod’ in hetzelfde verzamelwerk, pp 251-252.
6 – P.A. Henderikx, ‘De zorg voor de dijken in het baljuwschap Zuid-Holland en in de grensgebieden ten oosten daarvan tot het einde van de dertiende eeuw’. Geografisch Tijdschrift, Nieuwe Reeks, 11 (1977) 410, noot 10; P.A. Henderikx, ‘De ontginning van de veengebieden in de Rijn-Maasdelta, tiende tot dertiende eeuw’, lezing uit 1988, gepubliceerd in: B. van Bavel, G. van Herwijnen, K. Verkerk (red.), Land, water en bewoning. Waterstaats- en nederzettingsgeschiedenis in de Zeeuwse en Hollandse delta in de middeleeuwen (Hilversum 2001), 21-37, met name 25-27; C. de Bont, Vergeten land. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de WestNederlandse veengebieden (800-1350), 2 delen, academisch proefschrift universiteit van Wageningen (Wageningen 2009) 76, 145, 290-293;
7 – OHZ 1, 52-141; D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke, Graven van Holland. Portretten in woord en beeld (880-1580) (Zutphen 1995) 15-17.
8 – De Boer-Cordfunke, Graven, 15 (kaartje).
9 – Alpertus van Metz, Gebeurtenissen van deze tijd & Een fragment over bisschop Diederik I van Metz(H. van Rij, red.)(Amsterdam 1980) 79-87; De Boer-Cordfunke, Graven, 26-48, voor deze periode, waarin de hieronder beschrevengebeurtenissen plaatsvonden.
10 – OHZ, 1, nr. 85.
11 – Utrechts Archief, 218-1 Archief bisschoppen, invr. nr. 43.
12 – De Boer-Cordfunke, Graven, 44-48.
13 – H. Sarfatij, Archeologie van een deltastad. Opgravingen in de binnenstad van Dordrecht (Utrecht 2007) 42-45.
14 – Utrechts Archief, 222, Archief kapittel van St. Jan, inv. nr. 321. Vreemd genoeg wordt deze acte gerangschikt onder die voor de Zeeuwse bezittingen van het kapittel.
15 – E. den Hartog, De oudste kerken van Holland (Utrecht 2002) 34-45.
16 – Voor meer informatie over de aartsdekens zie: C. Dekker, ‘De vorming van aartsdiakonaten in het diocees Utrecht in de tweede helft van de 11e en het eerste kwart van de 12e eeuw’, Geografisch tijdschrift, nieuwe reeks 11, 5 (1977) 339-360.
17 – Zie ook mijn artikel: H.C. ’t Jong, ‘Sliedrecht versus Oversliedrecht’ (Dordrecht 2014), te vinden op: https://www.academia.edu/6684398/Sliedrecht_versus_Oversliedrecht.
18 – Zie noot 6, hiervoor.
19 – Waaronder Lips in https://www.historie-sliedrecht.nl/gesch%20sliedrecht.htm. Henderikx noemt het in ‘De bisschop’, noot 20: “de onbekende plaats Menkenesdrecht”.
20 – Al in 1770 werd hier aan getwijfeld: P.H. van der Wall, Handvesten, Privilegien, Vrijheden, Voorregten, Octrooijen En Costumen; Midsgaders Sententien, Verbonden, Overéénkomsten en andere Voornaame Handelingen Der Stad Dordrecht: Beginnende met de Oudste Brieven, en eindigende met de Graaflijke Regeering uit het Huis Van Henegouwen, deel 1 (Dordrecht 1770) 4.