02 – Sliedrecht Bezuiden de Merwede

In 1105 wordt Sliedrecht (Z.) vermeld en ditmaal in een onverdacht echt stuk. Er was n.l. een geschil ontstaan tussen Sliedrecht (Z.) en Houhninke (Houweningen), dat ten oosten er van lag, tegenover het latere Giessendam, en wel over een kerkelijke kwestie.
Wanneer de bevolking in de verschillende parochiën (kerkdorpen) begon toe te nemen, bouwde men naar behoefte een kapel die de bestaande kerk door een vicaris of kapelaan liet bedienen en waaruit de moederkerk haar inkomsten trok. Op den duur wilde echter elk dorp een eigen kerk hebben, maar de hoofdkerk wilde die zelfstandigheid niet gaarne verlenen, omdat dan haar inkomsten uit de kapel verloren gingen.

Kerk
De kerk van Sliedrecht (Z.) was reeds vroeg aanwezig, wat vanzelf spreekt, want de strook langs de rivier was het eerste bewoond. Toen ook de streek ten oosten meer bevolkt werd, was door de familie Botter in het dorp Houweningen de Botteskerke gesticht en aan de kerk van Sliedrecht (Z.) ter bediening gegeven. Ze was dus daarvan een dochterkerk. Nu werd dit in 1105 door Houweningen betwist en men beriep zich daar op een brief van bisschop Koenraad van Utrecht (1076-1099). Tenslotte kwam de zaak in 1105 voor bisschop Burchardus van Utrecht, die na nauwkeurige bezichtiging uitmaakte, dat de brieven van Houweningen niet wettig waren en dat hun kerk, de Botteskerk, een dochterkerk van Sliedrecht (Z.) was en al haar verplichtingen daaruit voortvloeiende, moest nakomen. Aan den andere kant werd aan die van Houweningen toegestaan in hun kerk mis te horen, kinderen te dopen en hun doden te begraven, mits dit gebeurde door de priester van Sliedrecht (Z.) of diens vicaris (kapelaan).
Behalve het meegedeelde over de kerkelijke kwestie is dit stuk ook van groot belang, omdat er de priesters van Papendrecht, Herdingfelde (Hardinxveld) en Riede (Merwede) in genoemd worden en die plaatsen dus in 1105 niet alleen reeds bestaan hebben, maar ook al een kerk hadden.

Dochterkerk
In nog geen honderd jaar was dus deze streek aanmerkelijk vooruitgegaan. Er waren reeds verscheidene kerken gebouwd. In 1105 blijkt het allang geleden te zijn dat de kerk van Sliedrecht (Z.) een dochterkerk kreeg, want blijkbaar wist men in 1105 niet meer hoe de regeling bij de stichting der dochterkerk was geweest.
Kort na of wellicht reeds voor de inbezitneming van deze streken door de Hollandse graven zijn hier dus de eerste kerken gebouwd.
Het is wel kenmerkend voor het groot gebrek aan bronnen in deze tijd dat het tot 1243 duurt, voordat er weer gewag gemaakt wordt van Sliedrecht (Z.). In een stuk van dat jaar wordt genoemd als getuige Gerardo sculteto de Slidrecht, d.w.z. Gerard de schout van Sliedrecht (Z.).
De patronaatsrechten van de kerk van Sliedrecht (Z.) waren blijkbaar van ouds aan bezit der familie Botter. Reeds lang voor 1105 had de familie de zojuist genoemde dochterkerk te Houweningen gesticht en in 1267 blijkt ze nog steeds in het bezit van die rechten te zijn.
In dit jaar 1267 stond Hugo Botter het patronaatsrecht van de kerk van Sliedrecht (Z.) af aan het in 1203 ten zuidoosten van Dordrecht gestichte klooster Heijsterbach. In den giftbrief wordt het aldus omschreven: “ipsam ecclesiam de Slijdreich cum attentius suis”. Dit is “Dezelve kerk van Sliedrecht met haar toebehooren”. Met dit “attentius” wordt dan natuurlijk ook bedoeld het recht op de kerk van Houweningen. Het klooster Heijsterbach bezat in deze streek ook nog andere goederen. Bij de opheffing van het klooster na de St. Elisabethsvloed (1421) worden onder de bezittingen vermeld “septem jugera terrein parrochia de Slidrecht”, d.i. “zeven morgen lands in de parochie Sliedrecht.
In 1320 wordt Sliedrecht (Z.) genoemd in verband met een verlij (beleening) van een rente uit de bede te Oud-Giessen (tusschen Houweninge en Crayesteyn) in ’t ambacht van Slijdrecht.
Op een kaartje van 1357 berustende in de Sorbonnen te Parijs komt Slijdrecht (Z.) ook nog voor. Het lag toen als Sliedrecht, bezuiden de Merwede, tusschen Dordracum en Houweningen. De naam Sliedrecht blijft tot den St. Elisabethsvloed in gebruik voor het dorp bezuiden de Merwede. Nog in 1406 wordt het als zodanig vermeld. In dit jaar geeft één der ambachtsheren, n.l. Dirk van de Merwede aan Pieter Aerntsz “eene bancke in der kerke van Slidrecht”. In de kerk van Sliedrecht (Z.) bevonden zich dus ook de eigen banken van de ambachtsheren.

Legende
De legende van de twee zusterkerken in de beide Sliedrechten kan in zoverre waarheid bevatten, dat de kerk bezuiden de Merwede veel fraaier was, dan die in ons dorp. Na den St. Elisabethsvloed is deze kerk verdwenen. Zeer waarschijnlijk is het gebouw dat op de dijk stond niet verzwolgen, maar heeft men het toen het dorp verdween en het geen dienst meer deed, afgebroken en de vrijkomende materialen elders gebruikt.
Het verhaal gaat dat, van steen van deze kerk de tegenwoordige toren (de z.g. toren van de Ned. Herv. Kerk) is gebouwd.
Het is met Sliedrecht bezuiden de Merwede evenzo gegaan als met zijn naamgenoot aan de noordzijde van de rivier. Het werd eveneens in een drietal afzonderlijke ambachten verdeeld, n.l. van west naar oost Crayesteyn, Lang Ambacht en Kort Ambacht. namen die ook na den St. Elisabethsvloed zijn blijven bestaan, tot op den huidigen dag.

Kasteel Crayesteyn
Bij de kerk van het aloude Sliedrecht (Z), welke ongeveer recht tegenover onze kerk aan de zuidelijke oever van de Merwede stond, is al zeer vroeg een kasteel gebouwd, dat Crayesteyn heette.
Geschiedenis-0201Evenmin als over de stichting van het Huis te Merwede is er iets overgeleverd over de stichting van het slot Crayesteyn. Het gebied, waar het gesticht werd, heette later Crayesteyn op het Vroonland. Vroonland betekent, dat het land eigendom is van de bezitter, zonder leenverband. De stichter van Crayesteyn had dus voor de bouw zijn grondgebied van het leenverband weten ontheven te krijgen.
Na de deling van de “Heerlijkheid Riede” ontstonden in het gebied twee kastelen, namelijk het Huis Te Merwede en Crayesteyn. M. Balen zegt in zijn “‘Beschrijvingen van Dordrecht”, dat Riede een smaldeling is van de Merwede, maar hij had het andersom moeten zeggen, namelijk de Merwede is een smaldeling van Riede.
Uit het geslacht Riede stamden de geslachten: Riede, Merwede, Muijlwijk, Klootwijk enz., wat bewezen wordt door de familiewapens. Men veranderde in de Middeleeuwen wel van naam, maar niet van wapen! Men noemde zich eenvoudig naar het kasteel of de landstreek die men bezat, maar men behield trouw zijn familiewapen, om daarmede zijn afkomst aan te geven. Nu is het wapen van de Merwede precieshetzelfde als van Riede. Daar de naam Riede veel eerder voorkomt, moet Merwede dus uit het geslacht Riede stammen. Eén tak van het geslacht hield de familienaam nog. In 1277 vinden wij als één der heren in de Alblasserwaard genoemd: Zeger van Riede. Hij was toen zeer waarschijnlijk heer van Naaldwijk.

Zeger van Riede
Deze Zeger van Riede is waarschijnlijk ook de heer, wellicht zelfs de stichter van Crayesteyn geweest. Sophia van Crayesteyn, die vóór 1300 voorkomt en gehuwd was met Herbaren van Drongelen uit den Huize van Heusden was dan zijn dochter en haar zoon Zeger van Crayesteyn was dan naar zijn grootvader genoemd.
De bovengenoemde Herbaren van Drongelen, gaf in 1303, toen hij na het overlijden van zijn echtgenote lid van de Duitse- of Johanniterorde in de Balie van Utrecht werd, het kasteel aan zijn oudste zoon Zeger van Crayesteyn. Voor de aflaat van de ziel van zijn vrouw gaf hij enkele bezittingen in Colijnsambacht in Overslijdrecht (Niemandsvriend) aan de Orde. Herbaren van Drongelen werd een invloedrijk man in de orde van St. Jan; hij werd namelijk commandeur of opperhoofd van deze halfgeestelijke, halfridderlijke orde, die over geheel Nederland haar kloosters en huizen had.
Het is in deze tijd, dat er voor het eerst in de kronieken van het huis te Sliedrecht of Crayesteyn gesproken wordt.

Crayesteyn na de dood van Floris V
Nadat de Hollandse graaf Floris V in 1296 op verraderlijke wijze om het leven gebracht was, dachten de grote adellijke heren, dat nu de zaak voor hen gewonnen was.
Vooral de Zeeuwse adel met Wolfert van Borselen aan het hoofd, had grote invloed op de regering.Hij had de jonge graaf Jan I, zoon van Floris V, in handen weten te krijgen en was daardoor schier oppermachtig. De adellijke heren zouden nu de steden en het platteland, zozeer door Floris V begunstigd, wel vernederen.
Wolfert van Borselen kwam te Dordrecht en eiste, dat zijn baljuw van Zuid-Holland: Aloud van Ierseke recht zou doen over een groot aantal verdachten, maar Dordrecht bleef fier op zijn recht staan en weigerde ronduit mede te werken tot het vonnissen van politieke tegenstanders. Woedend vertrok Wolfert naar Delft en dagvaardde daar een aantal voorname Dordtenaren. Toen deze gewaar werden, dat zij in Delft gevangen zouden gehouden worden, vluchtten enkele van hen naar Dordrecht terug. Toen gebeurde er, wat de Rijmkroniek van Melis Stoge zo levendig beschrijft:

Men woude doe, dat Joncheer Witte
Ghinge ligghen opt huus van Pitte
Alblasserdam hordic (hoorde ik) bedienen
Lach Heer Niclaus van Kaets met lieden
Te Sliedrecht lach hi op de hoede
Alout met sinen knape
Voert steenhuus, dat te Sliedrecht staet
Hadde hi vonden in sinen raet
Dat hi den dike verslaen
Met groten houte ende der aen
Sterke planken, als hem dochte
Datter niemant liden mochte
T Huus was wel ghemaect ter were
Jaghe scilt ende jeghen spere
Daer lach Alout metten sine

Steenhuis
Wolfert van Borselen had dus ter beteugeling van Dordrecht en het omliggende land bezetting gelegd in het Huis te Putten bij Spijkenisse, op Alblasserdam en op Crayesteyn, dat hier genoemd wordt het Steenhuis, dat te Sliedrecht staat. Aloud van Ierseke had bovendien nog een houten blokhuis op den dijk tussen Dordrecht en Sliedrecht (Z) opgericht, om zo het sterke Crayesteyn, dat “wel ter weere, tegen schild en speere was,” tegen onverwachte aanvallen te beveiligen.
Aloud van Ierseke trachtte ook Dordrecht bij verrassing te nemen door een nachtelijke aanval met een kogge volks, maar de Dordtse burgers zetten de aanvallers zo achterna, dat ze ternauwernood Crayesteyn konden bereiken. Bijna waren de Dordtenaars gelijktijdig in het kasteel gekomen, maar Heijne hun aanvoerder viel van de valbrug en daardoor kreeg Aloud van Ierseke gelegenheid de valbrug op te halen.
Het was voor de vijand uitstel van executie, want op 1 augustus 1299 werd Wolfert van Borselen in Delft vermoord. Het nieuws verwekte alom in den landen grote vreugde, niet het minst in Dordrecht, waar men van belegerde belegeraars werd.

Melis Stoke schrijft hierover:

Sie riepen allen: Toe horre voere
Maken wi ons uut alghemene
Ende beligghen Crayesteyne
Alout mach ons niet ontgaen
Al liept uut ten selves stonden
Voer thuus te Sliedrecht, daer si vonden
Alout op, met siere partien .

Aloud wist nog niets van wat er te Delft geschied was en hij maakte zich gereed om het kasteel met hand en tand te verdedigen. Later toen Heer Nicolaas van Kats met zijn mannen van Alblasserdam naar Niemandsvriend kwam om daar met de Dordtse burgers en de boeren uit de omgeving te onderhandelen, wilde Aloud het slot op lijfsgenade overgeven. Hiervan wilden de Dordtenaars niets weten. Crayesteyn werd ingenomen en Aloud van Ierseke en de zijnen werden dood geslagen. Later moest men die woede duur betalen, want voor de verzoening van de dood van Aloud moest men in 1308 nog grote sommen zoengeld betalen.
De perkamenten stukken, die op deze zaak betrekking hebben, berusten nog altijd op het gemeentearchief van Dordrecht.
In 1315 wordt vermeld een Aernout van Crayesteyn en wel in een rekening van krijgskosten. Hij leverde toen 32 man en behoorde tot de grootste heren. Hij leefde nog in 1332, maar in 1339 is hij reeds overleden, want dan worden de geschillen over zijn nalatenschap beslist bij uitspraak van Heer Otto, pastoor van Slijdrecht (Z) e.a.
Aernouts’ zoon heette Herbaren. Zijn dochter Sophia huwde met Dirck van Teylinghen.
Dit laatste komt overeen met wat in het leenregister van Voorne staat namelijk: “Heren Dircx wijf van Theijlinghen (dus Sophia van Crayesteyn) hout ten rechtenleene alsulc goed, als Herbaren van Crayesteyn hilt van den here van Vorne.”
Deze Dirck van Teijlingen komt voor in een acte van 13 Mei 1329 ,waarin hij aan zijn vrouw een lijfrente maakt, bestaande uit tiende te Rijswijk. Zij wordt dan genoemd Jonckvrouwe Soffien, sinen wive, Arnoutsdochter van Craijenstene. Deze Dirk van Teijlingen “bleef ten Friesen” dwz. hij sneuvelde met graaf Willem IV in de tocht tegen de Friezen.
Opvolger werd zijn zoon Simon van Teijlingen. “Ende dit hout Simon huenen sone”, zegt het leenregister. Simon van Teijlingen was tevens kastelein van Geertruidenberg en als zodanig moest hij in 1362 aan het hoofd der regering van die stad een voetval doen voor graaf Aelbrecht van Beieren. Toch schijnt hij in deze verwarde tijden zijn goederen in bezit te hebben gehouden, want er staat geschreven: “Heer Simon van Teijlingen is doid ende dat goet heeft ontfangen Jonckvrouw Sophie sijn dochter”.
Jonckvrouwe Sophia van Teijlingen bracht Crayesteyn door huwelijk aan heer Willem van Noaldwijck.

Jachtgezelschappen
Crayesteyn was dikwijls de verzamelplaats van aanzienlijke jachtgezelschappen, die in deze streken kwamen jagen.
Zo ging in 1365 heer Jan van Bloys, een groot heer, verwant aan de Hollandse graven met zijn gezelschap in de Alblasserwaard “uitvliegen” d.i. op de valkenjacht. Heer Jan logeert dan een nacht “te Craijenstien aen de Merwede”. Uit de rekening blijkt, dat ook het personeel bij die gelegenheden wel voer, want heer Jan van Langerack gaf een foai van 4 mottoenen (goudstukken).
Bij de St. Elisabethsvloed (1421) is het slot niet ten onder gegaan. Het stond als alle kastelen in deze streken op een hoge werf en had zodoende geen hinder van het water. Wel werd het kasteel door zijn bewoners verlaten, want de Heren van Naaldwijk hadden geen redenen om in een slot te verblijven, dat zo gevaarlijk in het water lag; daarvoor hadden zij te rijke goederen en kastelen elders in Holland.
Het slot Crayesteyn staat nog op de kaart van Cornelis Schilder van 1537, terwijl dan de kerk van Sliedrecht (Z) al verdwenen is. In 1561 wordt het nog vermeld als liggende in’t water aen’t eijnde van ambacht van Crayesteyn omtrent jegens over Slydrecht”, maar in 1592 is het voorgoed verdwenen.

Klein fort
De rivier had zich hier zuidelijk verlegd; wat wel ten goede kwam aan de aanslibbing van de platen voor Sliedrecht, maar dat tevens het kasteel ten ondergang doemde. Omstreeks het jaar 1620 werd op de plaats van Crayesteyn een reduit, d.w.z. een klein fort gelegd, van waaruit men Sliedrecht tegen onverwachte aanvallen der Spanjaarden kon verdedigen.
Recht tegenover Sliedrecht mondde in dien tijd de Bassekille nog uit en daarom legde men dit fort op de hoek ervan, even oostelijk van de latere polder Crayesteyn. Het komt op de afbeelding van Sliedrecht van 1619 nog niet voor, maar wel op een kaart van 1620. Later werd de naam Beduit of Reduyt, verbasterd tot Ronduit, gegeven aan de polder oostelijk van Crayesteyn.
De namen Ronduit en Ronduitsloot herinneren dus nog aan het hierboven genoemde reduit. In 1889 werden bij baggerwerken door de Rijkswaterstaat de oude fundamenten teruggevonden en als gevaarlijk voor de scheepvaart verwijderd. Er werd toen nog een stenen leeuw opgebaggerd, die thans in het Rijksmuseum te Amsterdam berust.

Den Engel
Zo was dus het tolhuis in particuliere handen geraakt en kreeg het een geheel andere bestemming. Zeer waarschijnlijk is het gebouw dat reeds als herberg dienst deed, toen het nog tolhuis was, en waarvoor het blijkbaar was ingericht, herberg gebleven. Het werd alleen met het oog op zijn nieuwe bestemming verdoopt. Geschiedenis-0202In plaats van de onvriendelijke naam Niemandsvriend, allerminst geschikt voor een herberg, kreeg het nu de naam ENGELENBURG of kortweg DEN ENGEL. Mogelijk geleek het in vorm enigszins op het rondeel Engelenburch in Dordrecht (bij Den Engelburgerbrug), dat weer een nabootsing was van De Engelenburg in Rome. Het tolgebouw stond, zoals reeds vermeld op de hoek van de Tolsteeg, maar nu staat het huis DEN ENGEL, dat we nu nog kennen even bewesten de Tolsteeg.
Op een oude kaart van 1619 komt het huis op de hoek van de Tolsteeg niet meer voor, maar wel dat ten westen er van. Bij nadere beschouwing van die kaart lost de moeilijkheid zich echter geheel op. Op de kaart van 1619 staat n.l. een lijn draaiende op de oude ENGEL en één op de nieuwe Engel.
Op de kaart van Sliedrecht in 1592 staat inderdaad de oude ENGEL nog op de hoek van de Tolsteeg. Dit komt ook overeen met de volgende gebeurtenis die speelde in het jaar 1592. Dan wordt melding gemaakt van een vergadering “in de herberge op ten Westenhoeck van de Tollestege”. Het middeleeuwse gebouw is waarschijnlijk uit bouwvalligheid tussen 1592 en 1619 afgebroken en vervangen door een nieuw gebouw even beneden het oude. Dit nieuwe gebouw kreeg eveneens de naam Engelenburch of DEN ENGEL.
Het was in latere eeuwen een vermaarde herberg en die zal nog herhaaldelijk ter sprake komen. In het begin der 19e eeuw veranderde het gebouw van bestemming.
In 1845 werd het gedeeltelijk verkocht en was het geen herberg meer. Het toen verkochte deel wordt dan omschreven als: “Het oostersche gedeelte van het groote en welbekende Huis, genaamd Engelenburgh, met de daarbij behoorende kleine Huizen; alsmede tuin, schuren en erven, alles staande en gelegen te Sliedrecht aan de ENGEL, hebbende gemeld Huis een zeer aangenaam uitzigt over de rivier de Merwede”.

Lockhorst of Oversliedrecht
We bevinden ons, net als in deel 2 van het verhaal, weer in het Sliedrecht ten noorden van de Merwede. We spreken dan over Lockhorst of Oversliedrecht, het middelste van de drie ambachten, dat recht tegenover Sliedrecht ten zuiden van de Merwede lag. Vandaar de naam Oversliedrecht.
Aan het einde der 17-e eeuw wordt het ambacht kortweg Slydrecht genoemd. Soms ook wel Sliedrechter-ambacht. Een enkele maal komen verbasteringen voor zoals Slietrecht, Slierendrecht, maar de naam Sliedrecht heeft tenslotte gewonnen.
Het ambacht Slydrecht won het in belangrijkheid van Niemandsvriend en Naaldwijk, omdat de kerk erin gelegen was. De kerk was in vroeger dagen veel meer het middelpunt van het dorpsleven dan nu. Allerlei vergaderingen werden in het gebouw gehouden en alle afkondigingen werden in de kerk afgelezen. Daardoor heeft tenslotte het ambacht zijn naam en wapen aan onze gemeente gegeven. Wel was het ambacht Naaldwijk groter, meer bevolkt en rijker, maar de kerk besliste, waar het middelpunt was.

Gemeentewapen
Het wapen van Sliedrecht is afkomstig van de heren van Lockhorst, een adellijk geslacht uit Utrecht dat in de middeleeuwen deze heerlijkheid bezat. Het bestaat uit een goudkleurig schild, beladen met een zwart schuinkruis, dat groot uitgeschulpt is. De oudste ambachtsheer is zeer waarschijnlijk de in 1277 genoemde Herbaren van de Merwede.
In den jaere ons Heeren Anno MCCLXXXIX in Zente Martynsdaghe in den Winter (d.w.z. 11 November 1289) was Heer Hendrick van de Lecke in bezit van het ambacht tegenover Slydrecht.
Op die dag deed hij afstand van zijn recht van nakoop in Zuid-Holland. Als tegengift verkreeg hij van Floris V het volgende voorrecht dat als volgt luidde:

“Hier bi so en zal engheene niewe dije op hem comen, nochte ’t land van den ghenen, die ’t land rumen, mar dat land, ende die dije zal comen op ’t gemeene ambochte, dair die dije ende ’t land in leghet”.

Spade op de dijk
Dit charter werpt plotseling een duidelijk licht op de waterstaatkundige toestanden, zoals die hier aan het einde der 13de eeuw waren. De inpoldering van de Alblasser-waard, die in 1277 had plaats gevonden, had de toestand er blijkbaar niet beter op gemaakt. Nu moest elke landbezitter de dijk, die tot zijn land behoorde, ophogen en verdedigen. Er waren stukken land, waarvan het onderhouden van de dijk zo zwaar was, dat men de spade op de dijk stak en zijn land uit handen gaf. Zulk land noemde men “vluchtlanden” of “vlichtlanden”.
De landbezitter moest die vluchtlanden in eigendom aanvaarden en voor het onderhoud van de dijk zorgen. Deed hij het niet, dan verviel zijn ambacht met al zijn verdere bezittingen in de Alblasserwaard aan het gemene land. Bij genoemd charter werd aan Heer Hendrick van de Lecke het recht verleend om het land niet te aanvaarden en werd het dorp verplicht die dijken tot zijn last te nemen.
Dit was voorwaar voor ons dorp een maatregel van groot gewicht die zware lasten op het dorp legde, maar die ook een betere regeling der dijksverdediging in het leven riep. Het was er in 1421 de oorzaak van, dat niet de Alblasserwaard, maar de Groote Waard van Zuid-Holland verdween.

Van de Merwede
In 1329 droeg heer Pieter van de Lecke, zoon van Hendrick van de Lecke het ambacht op aan de heer van Voorne, ten behoeve van Heer Daniël van de Merwede. De laatste kreeg het echter niet voor zichzelf, maar voor zijn zoon Floris van de Merwede, die blijkbaar nog heel jong was. Men liet het veelal als een leen op naam van jeugdige personen zetten om zo de kosten van verheffing van het leen, die bij elke verwisseling van heer aan de leenheer betaald moesten worden, te ontgaan. Floris van de Merwede heeft het nog op dezelfde dag verkregen, want bij een andere brief van 13 Mei 1329 krijgt hij hetzelfde recht als Heer Hendrick van de Lecke in 1289 van de graaf gekregen had.

In het stuk staat:

“Ende wi Willem, Grave enz. gheloven Florisvan der Meerwede, of denghenen, dient ambocht van rechte ane comet van Overslidrecht te houden in alle rechte voirseyt” (n.l. de rechten genoemd in de brief van 1289).
Hiermede werd dus de toestand bestendigd, waarbij Oversliedrecht de vluchtlanden moest onderhouden. In een lijst van lenen van het huis van Voorne van omstreeks 1360 komt de volgende aantekening voor:

“Floris van der Merwede versochte an minre vrouwe ende hevet ontfaen dat
ambaocht van Slidrecht van der kerken nederwaerd”.

In hetzelfde register staat:

“Jan van de Merwede heeft ontfaen van mjinre vrouwen tgoet, dat sijn vader van horhilt”.

Lockhorst
Jan van de Merwede Florisz, was dus zijn vader opgevolgd, wat ook blijkt uit het stuk van 24 Juli 1361 en uit het charter van 22 November 1369, waarin de drie heren van Sliedrecht genoemd worden in verband met de stichting van het Nieuwe Waterschap. Met Jan van de Merwede stierf een tak van dit geslacht uit. Hij had slechts een dochter Agnes van de Merwede, die huwde met Adam van Lockhorst. Een adelijk geslacht  dat uit Utrecht stamde. Deze Adam van Lockhorst was in 1392 heer van Over-Sliedrecht, wat blijkt uit een verlij (beleendag) van 11 Mergen-lands, gelegen in Daems-ambacht van Lockhorst.
In 1408 wordt gesproken van Peye Pietersz., heemraet van Over-Slydrecht in Aernys-ambacht van Lockhorst. Na diens dood in 1412 werd zijn broeder Jan van Lockhorst er op 29 januari 1413 mee verblijd.
Dit komt ook overeen met een acte van 10 april 1416, waarin genoemd wordt land en erve tot Oversliedrecht in Jans-ambacht van Lockhorst. In 1422 wordt gesproken van Daems-ambacht van Lockhorst in Over-Sliedrecht, zodat toen heer Jan reeds overleden moet zijn. De heerlijkheid bleef in de 15de en 16de eeuw in het bezit der Lockhorsten en verviel niet zoals Naaldwijk aan het “gemeene” land van de Alblasser-waard. De verdere geschiedenis in die tijd is duister. Het was een leen van de heren van de Merwede geworden, die het tenslotte ook weer kwijt raakten.
In de 17de eeuw erkende men geen leenroerigheid meer en werd dit gedeelte beschouwd als een aflodiaal goed, d.w.z. gewoon bezit, zonder dat er van een leen sprake was.

Naaldwijk
Vervolgens richten we ons op Naaldwijk, het meest oostelijke ambacht van ons huidige dorp. Het heet ook wel “het ambacht van der kerk opwaerts” in tegenstelling met Lockhorst, dat “het ambacht van der kerk nederwaarts” genoemd wordt. Het is waarschijnlijk, dat Zeger van Riede het in 1277 in leen had van het huis van Voorne. Deze Zeger van Riede was vrij zeker in die tijd ook heer van Crayenstein, welk adellijk stamhuis ongeveer rond 1300 het ambacht in bezit had. In 1315 vinden we als eigenaar Aernoud van Crayesteyn en na hem zijn zoon Herbaren. Na diens kinderloos overlijden volgt zijn zuster Sophia van Crayesteyn hem op. Zij brengt door huwelijk het ambacht aan Dirck van Teylingen. Het leenregister van Voorne zegt het heel duidelijk:

“Heeren Derix wijf van Theylinghen hout ten rechten leene alsulc goed als Harbaren van Crayensteyne helt van de heer van Voorne, dat es dat ambacht van Overslidrecht van der kerken tot Heren Tielemansambacht toe”.

Sophia
Het hier genoemde Heer Tielemansambacht is Giessendam. Op Sinte Pieters- en Paulusdag (29 Juni) 1327 wordt Dirck Simonsz van Teylinghen zelf beleend met het dagelijks gerecht te Oversliedrecht van de kerk af tot Giessenambacht toe. Na Dirck van Teijlingen volgt zijn zoon Simon van Teijlingen, wiens dochter Sophia het door huwelijk brengt aan wie het ambacht tenslotte zijn naam ontleend heeft.

In het leenregister staat hierover het volgende:

“Ende dit (in het ambacht Naaldwijk) hout Sijmon huer sone. Heer Sijmon van Teylinghen is doid en het goot (goed) heeft ontfaen Jonckvrou Sophie sijn dochter, Willems wijf van Naildwije des Vrijdaghes na Servatii int jaer LXX (17 Mei 1370) enz.”

Het grootste ambacht
Willem van Naaldwijk uit het beroemde riddergeslacht van die naam had behalve dit gedeelte van Sliedrecht en Crayesteyn ook nog tal van andere lenen in het Westland, bij Honselersdijk. Het dorp Naaldwijk in het Westland ontleende dus evenals een gedeelte van Sliedrecht een naam en een wapen aan het geslacht Naaldwijk. Naaldwijk was vroeger het rijkste en belangrijkste deel van het dorp. Er woonde het grootste aantal mensen en er stonden de meeste huizen. Naaldwijk was nog in de 17de eeuw groter dan de twee andere ambachten samen.
Bij verschillende zaken kwam dit tot uiting, zo b.v. bij de verkiezing van de kerkenraad en van kerkmeesters. Uit de oude stukken van die tijd blijkt dat Naaldwijk evenveel leden in die colleges koos als Lockhorst en Niemandsvriend samen. Het is onbekend wanneer het ambacht door de heer werd verlaten. Mogelijk stak de heer de spade op de dijk in een tijd, dat het onderhoud van de dijk hem te zwaar werd. Wellicht is dit in dezelfde tijd geweest als waarin de vroegere Oude Wiel ontstond.
Het ambacht behoorde later aan het gemene land van de Alblasserwaard en werd in de 17de eeuw weer aan particulieren verkocht.