saai persoon - drôôgklôôt(-e)
saamhorigheid - saomhorighaaid
saampjes - saompies
sabel - saobel(-s)
sabotage - sabbətaozie
saboteren - sabbətere
saffraan - səfraon
sago - saogo
Saint Rémy stoofperen - Sintrəmies
sajet - sêêt
sajetdraadje - sêêtjie
salade - slaoj
salamander - edas(-se), salləmander(-s)
salaris - səlaoris(-se)
salmiakdropje - salləmiaksie(-s)
salon - səlon(-ne)
salonboot - səlonbôôt(-e)
salonkast - səlonkast(-e)
Salonstoep - Səlonstoep
samen - saome
samen op gekruiste armen een kind dragen - kakkestoelemaaie
samenhang - saomehang
samenleving - saomeleving
samenvallen - saomevaalle
samenwonen - saomeweune
samenzweren - saomezwere
samenzwering - saomezwering
sanatorium - sannətorium(-s)
sandaal - səndaol(-e)
Sandra - Sandrao
Sanny - Sannao
santenkraam - santemekraom
sap van pruimtabak - pruimesop
sapje - sappie(-s)
Sara - Saor
satan - saotan
satijn - sətijn
sausje - sausie(-s)
savooiekool - səvooiekôôl(-e)
Scandinavië - Scandinaovië
Scandinavisch - Scandinaovisch
schaaf - schaof
schaafsel - schaofsel
schaafwond - schaofwond(-e)
schaak - schaok
schaakspel - schaokspel(-le)
schaal - schaol(-e)
schaamte - schaomte
schaamteloos - schaomtelôôs
schaap - schaep(-e)
schaapachtig - schaepachtig
schaar - schaer(-e)
schaars - schaers
schaats - schaets(-e) - var. schets(-e)
schaatsen - schaetse
schaatsen, houten rondrijschaatsen met riemen - zwierbol(-le)
schaatsenrijden - schaetserije
schaatsenrijdertje - schaetserijertie(-s)
schaatser - schaetser(-s), schaetserijer(-s)
schaatstocht - schaetstocht(-e)
schade - schae, schaede(-s), schaej
schadelijk - schaelijk
schadepost - schaedepost(-e)
schaduw - schaodu(-e)
schaften, het werk onderbrekeken om te eten en te rusten - schofte
schaftkeet - schoftkêêt(-e)
schafttijd - schoft, schofttijd
schakel - schaokel(-s)
schakelaar - schaokelaer(-s)
schakelen - schaokele
schakeling - schaokeling
schaken - schaoke
schalm - schaaləm(-e)
schamel - schaomel
schamelijk - schaomelijk
schamen - schaome
schandaal - schəndaol(-e)
schandalig - schəndaolig
schande - schaand
schapenvlees - schaepevlaais-v
schare - schaere
scharenslijper - schaeresliep(-e)
scharlaken - scharlaoke
scharminkel - scharrəminkel(-s)
scharnier - schənier(-e)
scharrebijter - schallebijter
scharrelaar - scharrelaer(-s)
scharreltje - scharreltjie(-s)
scharretje - scharrechie(-s)
schateren - schaotere
schaterend - schaoterend
schatje - schatjie(-s)
schatting maken waar beide partijen het mee eens zijn - bosse
schaven - schaove
schaver - schaover(-s)
schavot - schəvot(-te)
schavuit - schəvuit(-e)
scheelt niet veel - 't is om 'n haer
scheenbeen - scheenbêên
scheentje - scheentjie(-s)
scheepje - scheepie(-s)
scheepjesmolen - scheepiesmeule
scheepsbenodigdheden - scheepsbenôôdigdheeje
scheepsbouwer - bôôtebouwer(-s)
scheepsmotor - scheepsmətor(-re)
scheepswerf - scheepswurrəf
scheepvaart - scheepvaert
scheerzeep - scheerzêêp
scheiden - schaaije
scheidsrechter - schaaids
schel pratend iemand - scherrebek
schelden is niet erg, maar je mag niet slaan - schelde doe gêên zeer, mor slaon blijf ie af
scheldnaam - scheldnaom(-e)
scheldnaam voor stedeling - stee-aop(-e)-v
scheldwoord voor iemand met één oog - êênpitter
schelf - schelləft
schelletje - schellechie(-s)
schelp - schelləp(-e)
schelp - schulləp
schelpzand - schulləpzand
schelvis - schelləvis(-e)
schema - schemao(-s)
schematisch - schemaotisch
schemerlampje - schemerlampie(-s)
schepje - scheppie(-s)
schepnetje - schepnetjie(-s)
schepraderen - schepraodere
scherf - schaarəf
scherm - schaarəm(-e)
schermen - schaarəme
scherp - schaarəp
scherp doodringend geluid produceren - snaarəpe
scherp gevoel in je keel - harst
scherpen - schaarəpe
schetsje - schetsie(-s)
scheurend ijs op de rivier (geluid ervan) - kinkere
scheurtje - scheurtie(-s)
schietlood - schietlôôd
schijfje - schijfie(-s)
schijnbaar - schijnbaor
schijnheilig - schijnhaailig
schilderijtje - schilderijchie(-s)
schilderszaak - schilderszaok
schildje - schildjie(-s)
schilletje - schillechie(-s)
schimmetje - schimmechie(-s)
schipper op een baggermolen - meulebaos
schippersknechtje - schippersknechie
schippertje - schippertie(-s)
schnabbelaar - snabbelaer
schoenendoos - schoenedôôs
schoenhaakje - schoenehaoksie(-s)
schoenlepel - glipper(-s), schoeneglipper(-s)
schoenmaker - schoemaoker(-s), schoenlapper(-s)
schoenmakerij - schoemaokerij(-e)
schoensmeerdoosje - schoenesmeerdôôsie(-s)
schoentje - schoentjie(-s)
schoenveter - schoenfetel(-s)
schoenwinkel - schoenezaok
schoffeltje - schoffeltjie(-s)
schokje - schoksie(-s)
schokken - snokke
scholletje - schollechie(-s)
schommeltje - schommeltjie(-s)
schoolgaand - schoolgaond
schoolhoofd - schoolhôôd
schooljaar - schooljaer
schooljongen - schooljongchie(-s)
schoolkameraadje - schoolkammeraodjie
schoolkind - schoolkaaind(-er)
schoolmeester - schoolmêêster(-s)
schoolmeisje - schoolmaaisie
schoolplein - schoolplaain
schoolreis - schoolraais
schooltje - schooltjie(-s)
schoon - schôôn
schoon en opgeruimd - gladdigchies
schoondochter - schôôndochter(-s)
schoonheid - schôônhaaid
schoonhouden - schôônhouwe
schoonmaak - schôômaok
schoonmaaktijd - schôômaoktijd
schoonmaken - schôônmaoke
schoonmaken met een vochtige doek - afdoen
schoonmaken, de buitenboel - buitenom doen
schoonmoeder - schôônmoeder(-s)
schoonouders - schôônouweloi, schôônouwers
schoontjes - schôôntjies
schoonvader - schôônvaoder(-s)
schoonzoon - schôônzeun(-s)
schoonzuster - schôônzuster(-s)
schoonzuster, schoondochter - snaortie(-s)
schoorsteen - schoorstêên(-e)
schoorsteenbrand - schoorstêênbrand
schoot - schôôt(-e)
schopje - schoppie(-s)
schorheid - schorrighaaid
schortje - schortie(-s)
schotel - schuttel(-s)
schotje - schotjie(-s)
schotsje - schotsie(-s)
schouder - schoer(-e), schouwer(-s)
schraag - schraog(-e)
schraal - schraol
schraal broodbeleg hebben - schuifkaes
schraaltjes - schraoltjies
schraapsel - schraopsel
schragen - schraoge
schrammetje - schrammechie(-s)
schrapen - schraope
schraper - schraoper
schraperig - schraoperig
schrapje - schrappie(-s)
schreeuw - schrêêuw(-e)
schreeuwen - schrêêuwe
schreeuwend - schrêêuwend
schreeuwerig - schrêêuwerig
schreeuwlelijk - schrêêuwlillijk
schrepeltje - schrepeltjie(-s)
schriftje - schriffie(-s)
schrijvertje, klein insect - schrijvertie(-s)
schrikaanjagend - schrikanjaogend
schrikbarend - schrikbaorend
schrikkeljaar - schrikkeljaer
schrobbering - grommes
schrobbertje, harde bezem of borstel - schrobbertie
schroef aan de zijkant van een schip - lammen aarəm
schroefje - schroefie(-s)
schromelijk - schrôômelijk
schroom - schrôôm
schroothoop - schrôôthôôp(-e)
schrootje - schrootjie(-s)
schubje - schubbechie(-s)
schuiertje - schuiertie(-s)
schuifdakje - schuifdaksie(-s)
schuifje - schuifdekseltjie(-s), schuifie(-s)
schuifraam - schuifraom(-e)-(-de)
schuifspeldje - schuivertie(-s)
schuimpje - schuimpie(-s)
schuinsmarcheerder - schuinməcheerder
schuit - praom(-e)
schuitje - schuitjie(-s)
schuldeiser - schuldaaiser
schuldeloos - schuldelôôs
schuldenaar - schuldenaer(-s)
schulp - schulləp
schurft - schurrəft
schurk - schurrək(-e)
schurken - schurrəke
Schuurkerkje - Schuurkaarəksie
schuurmachiene - schuurməsien(-es)
schuurtje - schuurtie(-s)
schuurwerk - schuurwaarək
schuw - schauw-v
secretaresse - sikkəteresse
secretarie - sikkətrie
secretaris - sikkəretaoris
sein - saain(-e)
seinen - saaine
seizoen - saaizoen(-e)
sensatie - sensaosie
septic tank - sepsie teng
serenade - sirrenaode(-s)
serge - serzie
serieus - heusie, d'n derde keer is 't heusie
sering - singering(-e)
serveerblad - bled(-de)
servetje - serrəvetjie(-s)
serviesje - serrəviesie(-s)
servieskast - koppieskast(-e)
sfeerloos - sfeerlôôs
sfeertje - sfeertie
shagzakje - shagbuiltjie(-s)
shirtje - shirtie(-s)
showtje - showchie(-s)
sidderaal - sidderael(-e)
Sientje - Sientjie
sieraad - sieraed
sigaar - səgaor(-e)
sigarenbandje - səgaorebandjie(-s)
sigarendoos - səgaoredôôs
sigarenwinkeltje - səgaorewinkeltjie(-s)
sigaret - səgret(-te)
sigarettendoosje - səgrettedôôsie(-s)
signaal - sinjaol(-e)
signalement - sinjəlement
Sijgje - Sijchie
sijsjeslijmer - sijsieslijmer
sikkeltje - sikkeltjie(-s)
sikkepitje - sikkepitjie
simpelste touwknoop - luiewijveknôôp
sinaasappel - appeləsien(-e), citroenappel(-e)(-s)
sinds - sund - var. suns
sinterklaas - sunterəklaos
sint-vitusdans - fiedeldans
situatie - sitəwaosie(-s)
sjaal - sjaol(-s)
Sjaan - Sjaon
sjabloon - sjəblôôn(-e)
sjerp - sjaarəp(-e)
sjoemelaar - sjoemelaer(-s)
sjofeltjes - sjofeltjies
sjorpaal - weegbôôm(-e)
sla - slaoj
slaaf - slaof
slaag - slaog
slaan - slaon
slaap - slaep
slaapkamer - slaepkaomer(-s)
slaatje - slaojchie(-s), slaotjie(-s)
slabbetje - slabbechie(-s), slabpie(-s)
slagen - slaoge
slager - slaoger(-s)
slagerij - slaogerij(-e)
slagersjongen - slaogersjonge(-s)
slagersknecht - slaogersknecht(-e)
slaken - slaoke
slaolie - slaojolie
slapeloos - slaepelôôs
slapeloosheid - slaepelôôshaaid
slapen - slaepe
slaper - slaeper(-s)
slaperig - slaeperig
slapie - slaepie(-s)
slapjanus - slapjaonus
slapjes - slappies
slappe koffie/thee - geutwaoter
slavernij - slaovernij
slavin - slaovin(-ne)
slavink - slaojvink(-e)
slecht er uitzien - d'r afgetrokke uitzien, as een goor hemd, de nieuwe aerəpel nie haole
slecht met je aflopen - 't zà je d'r naer vergaon
slechter worden - truguitgaon
slechts - slechs
slechtziend - kippeblind
sleeën - hobbele
sleepboot - sleebôôt
sleetje - sleechie(-s)
sleufje - sleufie(-s)
sleutelknallen - sleutelknalle
Sliedrecht binnendijks - Nieuwe ui(t)braaijing
Sliedrecht buitendijks - Ouwe ui(t)braaijing
Sliedrecht vanaf de Grote Kerk tot aan Papendrecht - Beneejekaarək(s)
Sliedrecht Vooruit - Slierefruit
Sliedrechtse dijk, van de brug bij Giessendam tot eerste bocht in de dijk - Kaoi
Sliedrechtse roeiboot - Slierechse bôôt
slijpsteen - slijpstêên(-e)
slijtage - slijtaozie
slimmigheid - slimmighaaid
slipje - slippie(-s)
slippen - glippe
slippertje - slippertie(-s)
sloddervos - slordevos(-se)
slofferig lopen - krensele
slofje - sloffie(-s)
slokje - sloksie(-s)
slonsje - slonsie
sloof - slôôf
sloop - slôôp(-e)
sloot - slôôt(-e)
slootjespringen - slôôtjiespringe
slootkant - slôôtkant
slootwater - slôôtwaoter
slopen - slôôpe
sloper - slôôper(-s)
slordig getimmerd bouwsel - karrekiekkast
slordig lassen - aanbuttere
sloven - slôôve
sluier - sloier(-s)
sluier - vaolentjie(-s)
sluifje - sluifie(-s)
sluitinkje - sluitingksie(-s)
slurfje - slurrəfie(-s)
smaad - smaod
smaak - smaok
smaakje - smaoksie(-s)
smakelijk - smaokelijk
smakeloos - smaokelôôs
smaken - smaoke
smal voetgangersbruggetje over 't Kleindiep, voorganger van de Westerbrug - Kippebrugchie
smalletjes - smallechies
smaragd - sməragd
smeden - smeeje - var. smêêje-v
smederij - smeejerij(-e) - var. smêêjerij(-e)-v
smeermiddeltje - smeermiddeltjie(-s)
smeken - smêêke
smetje - smetjie
smidje - smidjie
Smidstoep, stoep in de Kerkbuurt. - Prutsebuurt
smijdig - smijig
smoeltje - smoeltjie(-s)
smoelwerk - smoelwaarək
smoesje - smoesie(-s)
smoesjes - fratse
smoezelig - smorrelig, smullig
smoorheet - smoorhêêt
smulpaap - smulpaop
snaak - snaok(-e)
snaaks - snaoks
snaar - snaer(-e), snaor(-e)
snakken naar adem - kiemaauwe
snater - snaoter
snauw - snaauw(-e)
snauwen - snaauwe
snavel - snaovel(-s)
sneetje - sneechie(-s)
sneeuw - snêêuw
sneeuwbal - snêêuwbal(-le)
sneeuwbui - snêêuwboi(-ë)
sneeuwen - snêêuwe
sneeuwpop - snêêuwpop(-e)
snel heen en weer bewegen - juttere
snel omhoog waaien - opzwiepe
snel steeds slechter gaan - hollende-truguit gaon
snelheid - snelhaaid, vaert
snelst - harst
snelstromend water in de rivier - witwaoter
snelvarend groot binnenvaartschip - hardlôôper(-s)
snert, erwtensoep - snart
snierken - snierəke
snijbonenmolentje - snijbôônemeulentjie(-s)
snijboon - snijbôôn(-e)
snijden - snije
snijkopzuiger - cutterzuiger(-s)
snikheet - snikhêêt
snippertje - snippertie(-s)
snoekje - snoeksie(-s)
snoepje - snoepie(-s)
snoepje in de vorm van een kussentje - broksie(-s)
snoepje, amandelpit met geglazuurde suiker - kol(-le)
snoepjesdoosje - snoepiesdôôsie
snoepwinkeltje - snoepwinkeltjie(-s)
snoertje - snoertie(-s)
snoeshaan - snoeshaon
snoesje - snoesie
snoet - snuut(-e)
snolletje - snollechie(-s)
snorrenbaard - snorrebaerd
snorretje - snorrechie(-s)
snotaap - snotaop
snotje - snotjie
snufje - snuffie
snuitje - snuitjie(-s)
snurken - snurrəke
sociaal - sosjaol
socialisme - sosjaolisme
socialist - sosjaolist(-e)
socialistisch - sosjaolistisch
sociëteit - societaait
soda - sodao
soelaas - soelaos
soepeler - soepelder
soepje - soepie
soepzootje - soepzooichie
sofa - sofao(-s)
soja - sôôjao
sojaboon - sôôjaobôôn(-e)
sokje - soksie(-s)
sokkeltje - sokkeltjie
sokken van blauwe sajet - Nassause sokken
sokophouder - sokophouwer(-s)
soldaat - səldaot(-e)
soldaat eersteklas bij de landmacht - êênpitter
soldatenschoenen - səldaotekissies
solidariteit - sollidaeritaait
sollicitant - solləcitant
solliciteren - solləcitere
solutie - səlusie
somberheid - somberhaaid
sombertjes - somberties
sommatie - səmaosie(-s)
sommetje - sommechie(-s)
sommigen - sommiges
somtijds - somtije
somwijlen - somwaaile
sopje - soppie
sopraan - səpraon(-e)
souveniertje - souveniertie(-s)
sowieso, toch al, in elk geval - sôôwiesôô, zôôwiezôô
spa - spaoj(-e)
spaak - spaok(-e), spêêk(-e)
spaan - spaon(-e)
spaander - spaonder(-s)
spaarbank - spaorbank(-e)
spaarbankboekje - spaorbankboeksie(-s)
spaargeld - spaorcentjie(-s)
spaarpot - spaorpot(-te)
spaarzegel - spaorzegel(-s)
spalken - spalləke
Spanjaard - Spanjaerd
spannetje - spannechie
sparen - spaore
Spartaans - Spartaons
spatader - spataer(-e)
spatel - spaotel(-s)
spatie - spaosie(-s)
spatje - spatjie, spêêtjie
spatten - spêête
speciaal - speesjaol
speciaalzaak - speesjaolzaok
specialist - speesjəlist(-e)
specialiteit - speesjaolitait
speculaas - spekəlaos
speculaasje - sunterəklaosie(-s)
speeksel - spoeg
speeldoos - speuldôôs
speelgoed - speulgoed
speelgoedwinkel - speulgoedwinkel
speelkaart - speulkaort(-e)
speelkwartier - speulkərtier
speelplaats - speulplaets
speelruimte - speulruimte
speelterrein - speulterraain
speeltje - speultjie
speeltuin - speultuin
spekkie - speksie(-s)s
speklapje - speklappie(-s)
spektakel - spektaokel
spel met centen of knopen - schreefie gooie
spel met werptol - potjie aan de kook
speldje - speldjie(-s)
spelen - speule
spelen voor het echt - voor 't echie
spelenderwijs - speulenderwijs, speulendeweg
speler - speuler(-s)
speling - speuling
speling genoeg hebben - bot genogt hebbe
speling, ruimte - speules
spelletje - spellechie(-s)
spelletje, partijtje - potjie(-s)
spelpeil - spelpaail
spiegelglad - glissie, zô glad as 'n glissie
spiegeltje - spiegeltjie(-s)
spierinkje - spieringksie(-s)
spiertje - spiertie(-s)
spiesje - spiesie
spietje - spiechie(-s)
spijbelaar - spijbelaer(-s)
spijbelen - schooltjiemakke
spijkertje - spijkertie(-s)
spijltje - spijltjie(-s)
spijtig - jammer genogt
spikkeltje - spikkeltjie(-s)
spinazie - spinaozie
spinnetje - spinnechie(-s), spinnekoppie(-s)
spinnijdig - spinnijg
spit - schot in je lende
spitten - spaoje
spleetje - spleetjie(-s)
splijtbaar - splijtbaor
splinter - sprintel(-s)
splintertje - splintertie(-s)
splitje - splitjie(-s)
spoelwater - spoelwaoter
spoken - spôôke
sponninkje - sponningksie(-s)
sponsje - sponsie(-s)
spontaan - spontaon
spontaniteit - spontaonitaait
sponzendoos - sponzedôôs
spook - spôôk(-e)
spoorloos - spoorlôôs
spoortje - spoortie(-s)
sportdagen - spordaege
sportiviteit - sportivitaait
sportvereniging - sportverêêniging(-e)
sportwedstrijden - sportwedstrije
sportzaal - sportzaol(-e)
spotje - spotjie(-s)
spraak - spraok
spraakwater - praotwaoter
spraakzaam - spraokzaom
sprakeloos - spraokelôôs
spraken - sprakke
spreeuw - sprêêuw(-e)
spreeuwen - sprats(-e)
spreiden - spraaije
spreukje - spreuksie(-s)
sprietje - sprietjie(-s)
sprinhaan - sprinkhaon(-e)
sproeiwagen - sproeiwaoge(-s)
sproetje - sproetjie(-s)
sprookje - sprooksie(-s)
sprotje - sprotjie(-s)
spruitje - spruitjie(-s)
spudpaal - spudpaol(-e)
spuien - spoië
spuitje - spuitjie(-s)
spuug - spoeg
spuugbakje - spoegbaksie(-s)
spuugzat - spoegzat
spuwen - kwaaiere, spoege
stoten - snokke
staaf - staof
staak - staok(-e)
staal - staol
staalkabel - staolkaobel(-s)
staaltje - staoltjie(-s)
staan - staon
staande - staonde
staander - staonder
staangeld - staongeld
staar - staor
staart - staert(-e)
staat - staot
staatshoofd - staotshôôd
stabiel - stəbiel
stadion - staodion(-s)
stadium - staodium
stadje - stadjie(-s)
stads, geaffecteerd spreken - stee-aoperig praote-v
stadse mensen - stadsloi
stadskind - stadskaaind(-er)
stagiair - staozielôôper
stagnatie - stagnaosie
staker - staoker(-s)
staking - staoking
stakker - aarəmen haals
stalinisme - staolinisme
stalletje - stallechie(-s)
stamboom - stambôôm
stamboon - stambôôn(-e), stoelbôôn(-e)
stamelen - staomele
stamkaart - stamkaort
stammetje - stammechie(-s)
stampertje - stampertie(-s)
stamvader - stamvaoder
standaard - standaerd
standbeeld - stambeeld
standje - standjie(-s)
standplaats - stanplaets
stangetje - stang(e)chie(-s)
stapel - staopel(-s)
stapelen - staopele
stapelgek - staopelgek
stapje - stappie(-s)
staren - staore
starheid - starhaaid
starogen - starôôge
statenbijbel - staotenbijbel
statie, deftigheid - staosie
statiegeld - staosiegeld
statig - staotig
station - stəsjon(-ne)
Stationsweg - Stəsjonsweg
statisch - staotisch
statistiek - staotəstiek(-e)
statistisch - staotistisch
status - staotus
staven - staove
steden - steeje
steeds - hêêl d'n tijd, toujour-aan
steeds iets bijzonders hebben - aaltijd wà vors hebbe
steegje - steegchie(-s)
steekmug - meezik(-e)
steelpannetje - steelpannechie(-s)
steen - stêên(-e)
steen, grind - biggel(-s)
steenkolenengels - stêênkole-engels
steenkool - stêênkool
steenpuist - stêênpuist(-e)
steenzetter - stêênzetter(-s)
steiger - staaiger(-s)
steil - staail
steiloor - staailoor
steilte - staailte
stekeltje - stekeltjie(-s)
stekje - steksie(-s)
stekkertje - stekkertie(-s)
stelen - klaauwe
stellage - stellaozie(-s)
stelletje - stellechie(-s)
stellinkje - stellingksie(-s)
stelselmatig - stelselmaotig
steltje - steltjie(-s)
steltlopen - steltlôôpe
steltloper - steltlôôper(-s)
stemmetje - stemmechie(-s)
stempelaar - stempelaer(-s)
stempeltje - stempeltjie(-s)
stenen - stêêne
stenigen - stêênige
stepje - steppie(-s)
sterfbed - staarəfbed
sterfelijk - staarəfelijk
sterfgeval - staarəfgeval
sterfhuis - staarəfhuis
sterilisatie - sterrəlizaosie
sterk - staarək
sterk vervuild door niet wassen - de pot zit 'r in
sterkgekruid eten - iets hêêts
sterkte - staarəkte
sterretje - sterrechie(-s)
sterveling - staarəveling(-e)
sterven - staarəve
steuntje - steuntjie(-s)
stevig opgetast hooi - hooischelləft
stevige, bonkige kerel - uit d'n dijk gehakt
stiefkind - stiefkaaind
stiekemerd - muikerd(-s)
stiekempjes - stiekempies, stiekemerweg
stiekum van een kerkdienst wegblijven - kaarəksiemakke
stijfheid - stijfhaaid
stijfjes - stijfies
stijfsel - stijsel
stijfselen - stijsele
stijlloos - stijllôôs
stijltje - stijltjie(-s)
Stijntje - Stijntjie
stikjaloers - stikjəloers
stilletje - stillechie(-s)
stilstaan - stilstaon
stinkei - stinkaai
stobbetje - stobbechie(-s)
stoeltje - stoeltjie(-s)
stoephuisje - stoephuisie(-s)
stoepje - stoepie(-s)
stoetje - stoetjie(-s)
stoffenwinkel - lappieswinkel(-s)
stoffer - vaarəke(-s)
stoffer en blik - blek en vaarəke, vaarəke en blek
stofje - stoffie(-s)
stokboon - stokbôôn(-e)
stokbrood - stokbrôôd
stokje - stoksie(-s)
stokpaardje - stokpaerdtie
stola - stolao(-s)
stomdronken - toeter, zô dronke as 'n toeter
stomen - stôôme
stomerij - stôômerij
stomheid - stomhaaid
stommigheid - stommighaaid
stommiteit - stommitaait
stompje - stompie(-s)
stomverbaasd - stomverbaosd
stond - sting
stoofje - stoofie(-s)
stoofpeertje - stoofpeertie(-s)
stoom - stôôm
stoombaggermolen - stôômbaggermeule
stoomboot - stôômbôôt(-e)
stoomketel - stôômketel(-s)
stoomlocomotief - stôômlokǝmǝtief
stoommachine - stôômmǝsien(-es)
stoot - stôôt
stoot of ruk - snok(-ke)
stootijzer - stôôtijzer(-s)
stopnaald - stopnaeld(-e)
stopverf - stokvaarəf
storm - sturrəm
stormen - sturrəme
stormenderhand - sturrəmenderhand
stormvloed - sturrəmvloed
stormwind - sturrəmwind
stortbaas - stortbaos
stortbui - stortboi(-ë)
stortwerker - stortwaarəker(-s)
stoten - stôôte
stotteraar - stotteraer
straal - straol(-e)
straaldraad - staoldraed
straat - straet(-e)
straatbeeld - straetbeeld
straatdeun - straetdeun(-e)
straatfeest - straetfêêst(-e)
straathandel - straethandel
straatjongen - straetjonge(-s)
straatkant - straetkant
straatmuzikant - straetmuzikant
straatsteen - straetstêên(-e)
strafbaar - strafbaor
straffeloos - straffelôôs
strafwerk - strafwaarək
strak - straksies
strak aangehaalde riem - opbosse
straks - demee - var. temee, strakkies
stralen - straole
stram zijn - stijf as 'n plank zijn
stramheid - stramhaaid
strandje - strandjie(-s)
stratenmaker - straetemaoker(-s)
streek - contraaie
streekje - streeksie(-s)
streepje - streepie(-s)
streng gelovig - zô fijn as gemaole poppestront
streng wol of katoendraad - streen(-e)
striemetje - striemechie(-s), striempie(-s)
strijdbaar - strijdbaor
strijden - strije
strikje - striksie(-s)
stro - strooi
stroefheid - stroevighaaid
stroken - strôôke
stromen - strôôme
strompelaar - strompelaer
strontje - strontjie(-s), wegescheet(-e)
strook - strôôk(-e)
stroom - strôôm(-e)
stroomafwaarts - Beneejen-uit
stroopblik - stroopblek(-ke)
stroopbrok - stroopbrok(ke)
stroopjesvet - stroopiesvet
stroopwafel - stroopwaofel(-s)
strootje - strooichie(-s)
stropen - strôôpe
stroper - strôôper(-s)
stroperij - strôôperij
struikelde - strokel
struikgewas - bossie(-s)
struma - strumao
stucwerk - stucwaarək
studentje - studentjie(-s)
stuip - stuipte(-s)
stuipje - stuipie(-s)
stuiteren - stuitere
stuivertje - stuivertie(-s)
stuk gaan - gloriao, naer de gloriao gaon
stukadoor - stukǝdoor(-s)
stukje - bonksie(-s), stuksie(-s)
stukje vlakgom - gummechie(-s)
stukje worst - tampie(-s)
stukloon - stuklôôn
stukwerk - stukwaarək
stulpje - stulləpie(-s)
stumpertje - stumpertie(-s)
stuntelen - aanklooie
stuntje - stuntjie(-s)
stuntrijder - stuntrijer(-s)
stut in plee aanbrengen - de plee stempele
stutje - stutjie(-s)
stuurloos - stuurlôôs
subiet - səbiet
subliem - səbliem
sudderen - seutere
sufferdje - sufferdtie
suikerbeestje - suikerebêêsie(-s)
suikerbietensnijder - bieteməsien
suikerei - suikeraai(-er)
suikeroompje - suikerôômpie(-s)
sukade - səkaode
sukkel - sullewaaier(-s)
sukkeldrafje - sukkeldraffie(-s)
sulletje - sullechie(-s)
sullig iemand - krotezaaier
supermarkt - supermart(-e)
surrogaat koffie - surəgaotkoffie
sussen - sussenere
sympathie - sympəthie(-ë)
systematisch - systǝmaotisch