08 – Spanningen binnen de schoolmuren

Tussen 1860 en 1880 nam het aantal bewoners van ons land met 25 % toe. Dit betekende voor de scholen meer leerlingen. Daardoor diende ook het onderwijzerskorps uitgebreid te worden. Duidelijk viel nu een tekort aan leerkrachten op. Ongeveer een vijfde deel van het personeel werd gevormd door kwekelingen en dat terwijl het bij de wet vanaf 1 januari 1881 verboden was hen als zodanig aan te stellen.
Het aantal scholen nam maar weinig toe. Dat betekende grotere scholen met meer onderwijzers en een veel minder sterk toenemend aantal schoolhoofden. Een feit dat zich zowel landelijk als plaatselijk in Sliedrecht voordeed.
Het vooruitzicht voor een onderwijzer om ooit hoofd te worden, en daarbij te profiteren van de veel betere salarisregeling, was grotendeels verdwenen. Hiermee kondigde zich het probleem aan voor de eerstkomende decennia, een blijvende stand van klassenonderwijzers.

School-0801
Kweekschool Haarlem

Kweekschool Haarlem
Hierbij speelde ook nog dat rond 1880 veel onderwijzers afstudeerden aan de Kweekscholen. Deze lieden waren voor die tijd toch veel moderner en mondiger dan de generatie onderwijskrachten die voor 1880 les gaven. Een conflictsituatie tussen hoofden en onderwijzend personeel kondigde zich aan.
Noemen we ook nog het streven van de schoolhoofden om ambulant – vrijgesteld van lesgeven – te zijn, zodat zij beter toezicht konden uitoefen op het werk van de onderwijzers en daarbij uitgroeiden tot een schoolopziener binnen de schoolmuren dan zal men begrijpen dat de spanningen binnen diezelfde muren opliepen.

School-0802
De eerste bladzij uit het notulenboek van de Bond van Nederlandse Onderwijzers, afdeling Sliedrecht.

Vakvereniging
In 1873 werd de eerste Hulponderwijzers Vereniging te Amsterdam opgericht, gevolgd door de eerste landelijke vereniging in 1874. Deze laatste telde vier afdelingen, waaronder Dordrecht. Na een aarzelende start groeide de tot Bond van Nederlandse Onderwijzers omgedoopte vereniging gestaag. In 1891 telde men al 37 afdelingen met ruim 1600 leden. Een niet meer weg te denken organisatie was, naast het al in 1842 opgerichte Nederlands Onderwijzers Genootschap, tot stand gekomen.

Strijd
Vooral het eerder genoemde ambulantisme had kwaad bloed gezet bij de onderwijzers. De schoolhoofden en de onderwijzers groeiden steeds verder uit elkaar. Kwamen steeds feller tegenover elkaar te staan. De tijd dat de onderwijzers in dienst waren van het schoolhoofd was ten einde. Ieder was werkzaam bij de gemeente of het bestuur oordeelde men. De tijd van het ambulante schoolhoofd, oppermachtig pijp rokend, in en over de school de baas spelend, was grotendeels voorbij.
In de grote steden drongen, zoals gebruikelijk, vernieuwingen eerder door dan in kleinere gemeenten, maar ook in Sliedrecht kwam men tot de oprichting van een afdeling van
De Bond van Nederlandse Onderwijzers(1897).

De “Bond” in Sliedrecht
De afdeling Sliedrecht van De Bond van Nederlandse Onderwijzers werd op 2 september 1897 opgericht. Het voortouw werd genomen door Mej. L. van Vuuren, onderwijzeres van school 4, en de heren J. Zuidhof (school 1), D. Zuidhof (school 2), L. J. den Hartog (school 3), K. Volbeda (school 4) en van school 5 H. K. Lenstra, T. Kleyn, P. den Haan en H. C. Helleman.
Slechts de vijf laatstgenoemde leerkrachten waren aanwezig op de oprichtingsvergadering bij de weduwe Moret. De heren Zuidhof waren door de secretaris vergeten bij de uitnodiging. Hij geeft zichzelf een waarschuwing met de woorden: “Hij wachte er zich voor tegen eenen volgenden keer!”
De aanwezigen stonden voor een gewichtige beslissing. Dit blijkt wel uit de volgende woorden in de notulen van die avond: “Het gelaat van voorzitter Lenstra droeg de sporen van ’t gewichtige ambt dat hem op de schouders was gelegd”.
Een belangrijk punt van bespreking vormde het vaststellen van het reglement. Secretaris Helleman diende direct al zijn ontslag in wegens zijn vertrek naar Utrecht. Zijn opvolger werd de heer Kleyn. Penningmeester werd de heer D. Zuidhof.

Afgesproken werd dat ieder bij toerbeurt op de vergadering een inleiding zou houden over een onderwerp op het gebied van ’t onderwijs. De eerste inleider zou de heer Lenstra worden met het onderwerp: “Eenige opmerkingen over Voedsel en Kleeding.” Hierbij werd het verband gelegd tussen deze zaken en de leerplicht. Lenstra vertrok reeds begin 1898 naar een andere gemeente en werd als voorzitter opgevolgd door Volbeda.
De contributie werd vastgesteld op f 1,= per half jaar, waarvan f 0,85 moest worden afgedragen aan de algemene kas van het hoofdbestuur van De Bond.
“Nadat de aanwezige leden hun respectieve potjes bier en quast hadden geledigd, sloot de voorzitter met een hartelijk “Au revoir” deze 1e vergadering van de afdeling Sliedrecht van De Bond van Ned. Onderwijzers”.
De derde vergadering kende twee gasten t.w. de heren Colijn en Timmermans. Een groei zat er in het eerste verenigingsjaar niet in. Dit ondanks het inschrijven van een nieuw lid, want helaas werd het aantal leden weer uitgedund door het vertrek van een drietal naar elders. Op 1 januari 1902 telde de afdeling 17 leden, waaronder 3 vrouwelijke.

Strijd
Opvallende zaken in de eerste jaren van de onderwijzersbond waren de vele verzoeken van andere afdelingen om mindervaliden of de nabestaanden van vroeg overleden collega’s financieel te ondersteunen. In deze jaren speelde ook de stichting van een herstellingsoord voor onderwijzers te Hilversum.
Het passeren van de Sliedrechtse onderwijzers bij de sollicitatie naar een baan als hoofd van school 1 riep boosheid op. In de Sliedrechtse Courant werd hierover in een ingezonden stuk de verontwaardiging uitgesproken.
De heer Colijn, intussen tot voorzitter benoemd, kwam met een aantal voorstellen. Een salarisvoorstel, een voorstel tot invoering van een speelkwartier tijdens de ochtendschooltijd en inzage in de jaarverslagen van de schoolhoofden en het invoeren van schoolvergaderingen Daar het gemeentebestuur in deze zaken een beslissing moest nemen, werden de door de onderwijzers ondersteunde voorstellen aan B & W voorgelegd. Weliswaar haalden niet alle voorstellen de eindstreep, maar wat betreft salarisverhoging op grond van dienstjaren doorgebracht in de gemeente Sliedrecht, werd toch een succes geboekt.
Een probleem vormde de opstelling van de schoolhoofden die bij benoemingen van personeel de aangenomen leerkrachten lieten beloven geen lid van De Bond te worden. Uiteraard was dit tegen het zere been bij de wel aangesloten leden. Navraag werd gedaan door voorzitter Colijn bij de burgemeester. Deze ontkende dat hij er van op de hoogte was dat er door de hoofden van scholen vragen werden gesteld zoals boven vernoemd. Door het College was er geen opdracht toe gegeven. Echter op de vraag, of het lidmaatschap van De Bond invloed kon hebben bij de benoeming liet de burgemeester zich niet uit.
Het bestuur van De Bond liet het er niet bij zitten en daagde de schoolhoofden uit een antwoord te geven inzake de indoctrinatie. Een antwoord bleef echter uit. Wel is het bekend dat twee door de schoolhoofden onder druk gezette onderwijzeressen nog in hetzelfde jaar zich als lid hebben aangemeld.

Niet onder curatele
Het zal duidelijk zijn dat er voor de nieuwe voorzitter nog veel te wensen overbleef. In zijn nieuwjaarsrede van 11 januari 1901 laat hij dit duidelijk weten.

“Wie belang stelt in bondszaken heeft uit de openingsrede van den bondsvoorzitter kunnen zien, wat er nog te doen blijft. Voor ons was ’t afgeloopen jaar ’n tijd van werkzaamheid; weliswaar waren de resultaten nog min, maar wat we bereikt hebben geeft ons moed om voort te gaan … en er is nog veel te doen. Nog steeds is onze invloed op den gang der schoolzaken gering, nog steeds bestaat er wanverhouding in de traktementen, nog steeds is onze positie te zeer afhankelijk,nog steeds moeten we ’t aanzien dat sommige van onze collega’s voor meerder werk niet betaald worden, nog steeds moeten sommige van onze collega’s tobben voor klassen van 60, 70, ja 80 leerlingen en daartegenover ambulanten die in dolce far niente bespiegelingen maken over ’t werk van het overheerlijke schoone ambulantisme en peinzen, hoe ze ’n dam zullen opwerpen tegen het overheerschend revolutionaire bondsidee. Dit alles mag echter niet stemmen tot bitterheid en ergernis. ’t Moet voor ons zijn ’n aansporing om meer te doen dan onze plicht en zoodoende te toonen, dat wij door onzen ijver en door liefde voor de school niet noodig hebben onder curatele te staan van onze patronen, die noch door voorbeeld, noch door ijver toonen onze meerderen te zijn.”

Schoolverslagen
Aan de situatie veranderde voorlopig niet veel. In 1903 gaf de Plaatselijke Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs nog aan dat het verzoek tot inzage van de schoolverslagen niet in te willigen was. Men zou echter wel de schoolhoofden verzoeken in een schoolvergadering met het gehele personeel het verslag op te maken. Duidelijk voelde men de commissie aan de zijde van de onderwijzers staan. Zoals we later zullen zien voelden de schoolhoofden niets voor het voorstel en zouden de leerkrachten van de scholen zelf een eigen schoolverslag gaan opstellen, waaraan de commissie duidelijk aandacht besteedde en de gegevens opnam in het verslag dat naar B & W werd verstuurd.

Geen berusting
Van berusting was zeker geen sprake. Het hoofd van school 2, de heer T. Hoekstra, werd zelfs verzocht op een openbare vergadering een lezing te houden over het Ambulantisme en Schoolvergaderingen. Bij nader inzien gaf de gevraagde toch maar niet thuis.
Uiteindelijk heeft Colijn zelf een inleiding gehouden over het onderwerp Schoolvergaderingen.

In de plaatselijke Sliedrechtsche Courant lezen we:

Verplichte schoolvergaderingen. “Uit verschillende voorbeelden, ontleend aan de practijk, toonde inleider aan, dat de wettelijke verhouding tot patroons veel te wenschen overlaat. Het gezag meent dat de verhouding moet zijn heer tot knecht, terwijl wij als klasse-onderwijzers graag zagen chef tot vrind.. Nu is dat helaas zoo niet. Nu lijkt het wel alsof men als klasse-onderwijzer vierkant tegenover zijn patroon staat, terwijl ieder patroon tegenover ieder onderwijzer, waarvan bekend is, dat hij meedoet in de tegenwoordige onderwijzersbeweging, een soms zeer gereserveerde houding aanneemt, zoodat men soms nooit kan uitmaken, wat men aan elkaar heeft.
Een hoofdig gezag is uit den tijd, ’t idee republikeinsche school is onuitvoerbaar…… , maar patroon naast onderwijzer en omgekeerd regelen samen de schoolzaken. Wij zijn geen machines, maar zelfstandig werkende krachten, die omtrent leergang en methode ideeën hebben, die in ’t belang van het onderwijs zijn. Nu ontbreekt er veel aan wederkeerige waardeering. Onze patroons beschouwen ons als hunne vijanden, als de aanranders van ‘ t gezag en ook wij klasse-onderwijzers zijn niet altijd even vriendschappelijk gestemd tegenover onze patroons, alles een gevolg van de tegenwoordige wettelijke regeling. Daarin moet verandering komen, want zelfs minister Kuyper verklaarde dat de toestand, zooals die nu is, niet goed is. Hij zou indien hij hoofd eener school was wel degelijk besprekingen houden met z’n personeel. Alleen de wet bindt en daaraan is op ’t oogenblik niet te veranderen. Op den weg onzer afdeeling ligt het om te komen tot verplichte schoolvergaderingen. Zij zijn niet een middel om ’t gezag neer te halen, maar wel een krachtig middel om het onderwijs te verbeteren. Ze zijn in ’t belang van de zelfstandigheid van den klasse-onderwijzer, in ’t belang van ’t schoolkind; een zeer doeltreffend middel voor onderlinge controle!”

Aan de door de onderwijzers gehate vrijstelling van het hoofd om les te geven kwam mede onder druk van de Schoolcommissie rond 1904 een eind. Een woord van lof krijgt het raadslid Van Dongen die door zijn amendement de definitieve nekslag aan het ambulantisme gaf. Alleen aan school 1 blijft het hoofd nog tijdelijk ambulant, hoewel deze situatie al direct ter discussie komt te staan. In 1904 is het namelijk moeilijk aan vervangend personeel te komen bij ziekten van de leerkrachten. Een der oplossingen om het onderwijs toch draaiende te houden zou zijn om de zevende leerkracht van school 1 in te zetten. Het schoolhoofd zou dan kunnen invallen voor zijn “uitgeleende” leerkracht.
Tijdens de vergadering van 28 maart 1904 neemt G. Timmermans de voorzittershamer van Colijn over. De laatste geeft te kennen “liever eens mee te doen als gewoon soldaat.”

School-0803
Uitnodiging voor een vergadering op maandag 8 juli 1907

Onderlinge strijd
De eensgezindheid van het eerste uur had echter al een deuk opgelopen. Politiek gezien was het gezelschap nogal gemêleerd. Aan de ene zijde was sprake van een duidelijke liberale inslag, terwijl een deel de ideeën van de socialistische beweging (SDAP) voorstond. Duidelijk gaf dit wrijvingen. Voorzitter Colijn, intussen weer achter de bestuurstafel teruggekeerd en behorend tot de eerste groep trad af en de heer Verhoog, een aanhanger van de socialisten, nam zijn plaats in. Kennelijk was de vergadering niet gelukkig met zijn voorzitterschap, want al spoedig legde hij voorzittershamer er bij neer en ….. werd weer opgevolgd door de heer Colijn.
De kwestie zich aan te sluiten bij de “Arbeidersvereniging” bleef de gemoederen bezighouden. Voorstanders voerden aan dat de vakvereniging sterk gemaakt moest worden door samenwerking. Geen aansluiting zou op den duur doodbloeden betekenen! “Een vakvereniging kan zich in tijd van nood niet alleen helpen, solidariteit met anderen is vereist”, zo vond een deel van de afdeling.
Tegenstanders beriepen zich op het feit dat aansluiting het volgen van een bepaalde politiek zou inhouden. Van sterker worden van de vakvereniging zou geen sprake zijn, immers velen zouden De Bond verlaten om bovengenoemde reden. Hiermee zou juist het tegenovergestelde bereikt worden van hetgeen men voor ogen had.

Liberale gedachte wint voorlopig
Voorlopig overwon de liberale gedachte, wat blijkt uit een aantal stemmingen. Voor samenwerking met andere dan onderwijzersverenigingen stemden 5 leden, tegen waren er 6 en 1 stem werd blanco uitgebracht. Verder werd met meerderheid van stemmen o.a. tegen gestemd bij voorstellen de levensomstandigheden van de ouders te verbeteren (woningen, arbeidstijden, minimum loon, ongevallenverzekering, drankbestrijding enz.), uitbreiding van het algemeen kiesrecht en verkorting van de arbeidsdag.
Hoewel de socialisten, onder aanvoering van de jonge onderwijzer P. K. Roetman, voorlopig het onderspit dolven was de strijd tussen de twee kampen duidelijk aanwezig.
Een ander probleem doet zich voor in 1904 bij het 25-jarig jubileum van schoolhoofd Disselkoen. Ondanks de vele grieven van de bondsleden tegenover de handelwijze van genoemde schoolleider verschijnt toch een aantal bestuursleden op de receptie van de jubilaris. Reden voor o.a. penningmeester D. E. Zuidhof en 2e secretaris P. K. Roetman te bedanken voor een verdere bestuursfunctie. Als gevolg hiervan besluit op zijn beurt voorzitter Timmermans, die tot de receptiegangers behoorde af te treden, maar hij wordt bij de eerste bestuursverkiezing weer herkozen.

Opmerkelijk
Uit de vergeelde notulenboeken haalden we een aantal opmerkelijke zaken boven water.
Een zeer merkwaardig feit doet zich voor wanneer de afdeling begin 1902, met algemene stemmen, oordeelt dat “het den onderwijzer verbieden lichamelijk straffen toe te dienen onpaedagogisch is, en nadeelig voor de tucht, zoowel in, als buiten de schooluren.”
Het grote schoolverzuim was de leerkrachten een doorn in ’t oog. Naar hun mening zou het verstrekken vanuit gemeentewege van schoolkleding en voeding een steentje kunnen bijdragen tot een beter schoolbezoek. Toen men probeerde de afdeling Volksonderwijs voor het idee te winnen, gaf deze vreemd genoeg niet thuis. Even later werd de afdeling zelfs opgeheven.
Een omstandigheid die thans ook niet meer in te denken valt, was de mogelijkheid voor de hoofden van scholen om te beschikken over de vrije tijd van de onderwijzers.
Bij een stemming of de subsidies aan ’t bijzonder onderwijs verhoogd dienden te worden en er een volkomen gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs moest komen, stemden warempel respectievelijk bij het eerste voorstel één lid en bij het tweede voorstel twee leden voor. Had dit te maken met het late tijdstip van de vergadering of waren de heren onderwijzers even niet bij de les?
Unaniem was men van mening dat gehuwde onderwijzeressen in het belang van het onderwijs de school dienden te verlaten.
Minder opzien zal het baren dat de verenigingskas, waarvoor per lid een bijdrage werd gevraagd van een half procent van ’t jaarinkomen, in verband met het vele noodzakelijk reizen naar onder andere de Raad van State en het bijwonen van diverse landelijke vergaderingen een beduidend tekort vertoonde. Een contributieverhoging van 1/10 procent, wat over een jaarsalaris van f 600,00 zes dubbeltjes bedroeg, was niet te voorkomen.

Erkenning of toch niet?
Een aantal lessen, zoals handwerken en gymnastiek, diende buiten de schooluren gegeven te worden. Aangemoedigd door het succes van het afschaffen van het ambulantisme diende het bestuur van De Bond een verzoek in bij het College van B & W om de overuren uit te betalen. Een feit dat in het verleden wel eerder plaatsgevonden had maar de laatste jaren achterwege was gebleven. Kennelijk miskende het College het werk van de vakvereniging, want in haar antwoord gaf het gemeentebestuur te kennen alleen met personen te willen onderhandelen op financieel gebied. Een feit dat de discussies binnen de vereniging weer hoog deed oplopen.